Uitspraak 201400566/1/A3


Volledige tekst

201400566/1/A3.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 december 2013 in zaak nr. 13/2650 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2012 heeft de minister aan [appellante] een boete opgelegd van € 13.500,00.

Bij besluit van 5 april 2013 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij [appellante], bijgestaan door mr. P.F.A. Jongenelen, werkzaam bij Van Hattum en Blankevoort B.V., en de minister, vertegenwoordigd door
mr. F.D.R. van Motman, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld in verband met arbeidsomstandigheden van de werknemers.

Ingevolge het tiende lid zijn de werkgever, dan wel een ander dan de werkgever bedoeld in het zevende, achtste of negende lid en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden vastgesteld bij of krachtens de op grond van dit artikel, artikel 20, eerste lid, en artikel 24, negende lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij of krachtens deze maatregel is bepaald. Ingevolge artikel 31, tweede lid, wordt een beschikking op grond van deze wet van een ambtenaar als bedoeld in artikel 34, eerste lid, gegeven namens de minister. Ingevolge artikel 33, tweede lid, wordt als overtreding aangemerkt het niet naleven van artikel 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als overtreding.

Ingevolge artikel 34, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar de bestuurlijke boete op aan de overtreder op wie de verplichtingen rusten die voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.

Ingevolge artikel 2.26 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit) zorgt de opdrachtgever ervoor dat in de ontwerpfase rekening wordt gehouden met de verplichtingen voor de arbeidsomstandigheden die gelden in de uitvoeringsfase.

Ingevolge artikel 2.28, eerste lid, zorgt de opdrachtgever ervoor dat ten aanzien van bouwwerken die voor de veiligheid en gezondheid van werknemers bijzondere gevaren met zich meebrengen of een bouwwerk ten aanzien waarvan een melding verplicht is, een veiligheids- en gezondheidsplan wordt opgesteld.

Ingevolge het tweede lid worden, afhankelijk van de voortgang in het bouwproces, in het veiligheids- en gezondheidsplan ten minste vermeld:

(…)

b. een inventarisatie en evaluatie van de specifieke gevaren die het gevolg zijn van de gelijktijdige en achtereenvolgende uitvoering van de bouwwerkzaamheden en in voorkomend geval van de wisselwerking met doorgaande exploitatiewerkzaamheden;

c. de maatregelen die volgen uit de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld onder b;

(…)

f. de bouwkundige, technische en organisatorische keuzen die in verband met de veiligheid en gezondheid van de werknemers in de ontwerpfase worden gemaakt;

(…). Ingevolge artikel 2.35, derde lid, is de werkgever verplicht tot naleving van en medewerking aan het veiligheids- en gezondheidsplan, bedoeld in artikel 2.28, voor zover en op de wijze als daarin ten aanzien van de door hem te doen verrichten werkzaamheden is bepaald en daarbij rekening te houden met de aanwijzingen van de coördinator voor de uitvoeringsfase. Ingevolge artikel 3.5, derde lid, worden werkzaamheden aan of in de nabijheid van een elektrische installatie slechts uitgevoerd, indien de installatie of het gedeelte waaraan of in de nabijheid waarvan wordt gewerkt, spanningsloos is. Ingevolge artikel 9.1 is de werkgever verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden welke bij of krachtens dit besluit zijn vastgesteld, met uitzondering van de artikelen 1.25, 2.6, 2.26 tot en met 2.29, 2.32 tot en met 2.34 en 7.21. Ingevolge artikel 9.9b, eerste lid, aanhef en onder c, wordt als overtreding ter zake waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 3.5, derde lid.

2. De minister heeft aan de boeteoplegging ten grondslag gelegd een door een inspecteur van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid opgesteld boeterapport van 23 augustus 2012. In het boeterapport staat opgenomen dat op een bouwlocatie op de Havenspoorlijn op het baanvak PT-RT bij C2-bocht Rotterdam Maasvlakte op 10 december 2011 een arbeidsongeval heeft plaatsgevonden waarbij een werknemer van [appellante] letsel heeft opgelopen. Het betrof een ongeval waarbij de werknemer samen met een collega bezig was met het verwijderen van de bovenleiding op een oud baanvak. Parallel aan de bovenleiding bevond zich een hoogspanningslijn. Vanuit deze in de nabijheid hangende hoogspanningslijn is reststroom overgeslagen naar de bovenleiding en is de werknemer onder elektrische spanning komen te staan. De werknemer is met letsel in het ziekenhuis opgenomen. Dit levert een overtreding op van artikel 3.5, derde lid, van het Arbobesluit, aldus de minister.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld. Daartoe voert zij aan dat zij als uitvoerende partij niet verantwoordelijk mag worden gehouden voor het niet naleven van verplichtingen die bij de opdrachtgever liggen. [appellante] heeft in opdracht van Havenbedrijf Rotterdam N.V. de uitvoeringswerkzaamheden verricht, waarbij het ontwerp en de uitvoeringswerkzaamheden door het Havenbedrijf op bestekniveau zijn gespecificeerd. Het Havenbedrijf was contractueel en ingevolge de artikelen 2.26 en 2.28, gelezen in verbinding met artikel 2.35, derde lid, van het Arbobesluit verantwoordelijk voor het opstellen van een veiligheids- en gezondheidsdossier alsmede een veiligheids- en gezondheidsplan. Het Havenbedrijf heeft verzuimd de specifieke risico’s van de zogeheten 380 kV bovenleidingen hierin op te nemen, waardoor deze voor [appellante] onbekend zijn gebleven, aldus [appellante].

3.1. Onbestreden is het oordeel van de rechtbank dat [appellante] artikel 3.5, derde lid, van het Arbobesluit heeft overtreden, zodat in hoger beroep uitsluitend nog ter beoordeling staat of de overtreding [appellante] valt te verwijten. Daarover wordt als volgt overwogen.

3.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat artikel 3.5, derde lid, van het Arbobesluit geen opzet of schuld als bestanddeel bevat. Derhalve staat de overtreding van dat artikellid vast, indien niet is voldaan aan het daarin vervatte voorschrift. In beginsel mag dan van de verwijtbaarheid van de overtreding worden uitgegaan. Indien een werkgever betoogt dat hem ter zake van die overtreding geen enkel verwijt valt te maken en hij in dat verband schulduitsluitingsgronden aanvoert, waartoe hij door het bestuursorgaan in de gelegenheid moet worden gesteld, zal dit door hem aannemelijk gemaakt moeten worden. Hiertoe moet de werkgever aannemelijk maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.

3.3. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheid dat de opdrachtgever de verplichting om de risico’s in het veiligheids- en gezondheidsdossier en het veiligheids- en gezondheidsplan op te nemen, niet is nagekomen, [appellante] niet ontsloeg van de verplichting als werkgever erop toe te zien dat toereikende voorzieningen ter voorkoming van het gerealiseerde gevaar werden getroffen. Daartoe wordt overwogen dat reeds uit de redactie van artikel 3.5, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 9.1, van het Arbobesluit volgt dat de daarin opgenomen verplichtingen zich richten tot de werkgever. Bovendien volgt uit de Nota van Toelichting van het Arbobesluit (Stb. 1997, 60, blz. 267 en 268 en Stb. 2006, 674, blz. 68) dat het opstellen van een veiligheids- en gezondheidsplan in de ontwerpfase onverlet laat dat iedere werkgever zelf verantwoordelijk blijft voor de veiligheid en gezondheid van de eigen werknemers. [appellante] kan zich derhalve aan die verantwoordelijkheid niet onttrekken door zich erop te beroepen dat zij in overeenstemming met artikel 2.35, derde lid, van het Arbobesluit het veiligheids- en gezondheidsplan strikt heeft nageleefd, maar dat de opdrachtgever het gevaar in de ontwerpfase niet heeft onderkend. Op [appellante] rustte een zelfstandige plicht na te gaan of alle risico’s grondig waren geïnventariseerd en aan de eigen werknemers waren medegedeeld. Niet in geschil is dat de betrokken risico’s zijn vermeld in rapporten die het ingenieursbureau Petersburg op 6 augustus 2010 en 9 september 2010 in opdracht van het Havenbedrijf heeft opgesteld, hetgeen echter niet is overgenomen in het veiligheids- en gezondheidsplan van het Havenbedrijf. Gelet op de rapporten van Petersburg, waren de betrokken risico’s voorzienbaar. Derhalve lag het op de weg van [appellante] als werkgever om ter zake adequate preventieve maatregelen te nemen, hetgeen zij heeft nagelaten. De ter zitting bij de Afdeling door [appellante] naar voren gebrachte stelling dat haar werknemers niet over de vereiste kennis beschikten om de betrokken risico’s te kunnen voorzien, is een omstandigheid die voor haar rekening en risico dient te komen. Op haar rustte immers de verplichting ervoor te zorgen dat deze kennis er wel was, bijvoorbeeld door werknemers extra opleiding en scholing aan te bieden of door gebruik te maken van de kennis van externe deskundigen wat betreft de vraag of de getroffen maatregel van het aanbrengen van extra aarding voldoende was.

Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank met juistheid geen grond gezien voor het oordeel dat de overtreding [appellante] niet of slechts in verminderde mate valt te verwijten. Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. De Vries
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014

582-818.