Uitspraak 201311466/1/A3


Volledige tekst

201311466/1/A3.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 november 2013 in zaak nr. 12/1656 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Infrastructuur en Milieu.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2012 heeft de minister [appellante] een boete van € 45.000,00 opgelegd.

Bij besluit van 5 oktober 2012 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. M.J. van Weersch, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en de minister, vertegenwoordigd door mr. W. Autar, werkzaam bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4:3, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet (hierna: Atw) voeren een werkgever en een persoon als bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, een deugdelijke registratie terzake van de arbeids- en rusttijden welke het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen mogelijk maakt.

Ingevolge artikel 7:2, derde lid, gelezen in verbinding met het eerste lid en artikel 5:12, tweede lid, aanhef en onder a, wordt een beschikking op grond van deze wet van een ambtenaar als bedoeld in artikel 10:5, tweede lid, voor zover het betreft arbeid verricht door personen, werkzaam in of op motorrijtuigen, alsmede arbeid in bedrijven of inrichtingen die rechtstreeks betrekking heeft op arbeid verricht in of op motorrijtuigen, genomen namens de minister.

Ingevolge artikel 10:1, eerste lid, wordt als overtreding aangemerkt het niet naleven van artikel 4:3, eerste lid.

Ingevolge artikel 10:5, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 5:12, tweede lid, aanhef en onder a, legt, voor zover het betreft arbeid verricht door personen, werkzaam in of op motorrijtuigen, een daartoe door de minister en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tezamen aangewezen ambtenaar de bestuurlijke boete op aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.

Volgens artikel 1, tweede lid, van de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) (hierna: de Beleidsregel), gelezen in verbinding met de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete wegvervoer (boetecatalogus)’ die als bijlage 1 bij deze beleidsregel is gevoegd, wordt bij de berekening van een boete voor het overtreden van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw als uitgangspunt gehanteerd een bedrag van € 4.400,00.

Volgens artikel 5, aanhef en onder b, bedraagt de boete voor taxivervoer als bedoeld in artikel 1, onder j, van de Wet personenvervoer 2000, die maximaal per boetebeschikking kan worden opgelegd voor de werkgever als rechtspersoon € 45.000,00.

2. De minister heeft aan de boeteoplegging ten grondslag gelegd dat [appellante] negentienmaal artikel 4:3, eerste lid, van de Atw heeft overtreden, hetgeen in hoger beroep niet is bestreden.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de overtredingen haar niet althans slechts in mindere mate mogen worden verweten. Daartoe voert zij aan dat haar directeur [directeur] wegens zijn slechte gezondheid niet in staat was voldoende toe te zien op de naleving van de verplichtingen uit de Atw.

3.1. [directeur] heeft als directeur van [appellante] bepaalde wettelijke verplichtingen, waaronder het toezien op de naleving van de verplichtingen uit de Atw. Indien hij als gevolg van zijn slechte gezondheid niet in staat is deze verplichtingen na te komen, dient hij maatregelen te nemen. Uit hetgeen [directeur] heeft aangevoerd, volgt niet dat hij dit heeft gedaan. Voorts volgt uit zijn eigen verklaring, welke is opgenomen in het boeterapport, dat hij wel in staat was de rittenstaten te controleren, zodat de stelling dat hij wegens zijn gezondheid niet tot naleving van de Atw in staat was, niet zonder meer kan worden gevolgd. Dit brengt met zich dat de overtredingen [appellante] volledig zijn te verwijten.

Het betoog faalt.

4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen die voor de minister aanleiding hadden moeten vormen van de Beleidsregel af te wijken en de boete te matigen dan wel op nihil vast te stellen. Daartoe voert zij aan dat zij, gelet op haar bedrijfsresultaten en vermogenspositie, onevenredig hard door de boete wordt getroffen.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 1 augustus 2012 in zaak nr. 201109210/1/A3) gaat het bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De minister kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient de minister bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete in aanvulling op of in afwijking van het beleid zodanig te worden vastgesteld, dat het bedrag daarvan passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van de minister met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.

4.2. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 16 februari 2011 in zaak nr. 201006904/1/H3), vormt het feit dat de opgelegde boete zwaarwegende financiële consequenties heeft geen reden tot matiging van de opgelegde boete over te gaan indien de beboete werkgever niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen.

Zoals in het besluit van 5 oktober 2012 is vermeld, voert de minister een zeer terughoudend beleid bij het in afwijking van de Beleidsregel matigen van een boete. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen gaat hij wegens de financiële positie van een onderneming over tot matiging van een opgelegde boete. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk of anderszins onrechtmatig. Daarbij neemt zij in aanmerking dat door dit beleid concurrentievervalsing wordt tegengegaan en het niet-naleven van arbeidstijdenregels ook door weinig florerende ondernemingen wordt ontmoedigd.

[appellante] heeft ter motivering van haar standpunt dat zij onevenredig wordt getroffen een jaarrekening over 2012 en een concept-jaarrekening over 2013, welke de periode tot en met 31 augustus 2013 betreft, overgelegd. Voorts heeft zij ter zitting bij de Afdeling gesteld dat de maandelijkse omzet in 2014 ongeveer € 5.000,00 bedraagt. Volgens de jaarrekening over 2012 had zij op 31 december 2012 een winstreserve van € 170.620,00 na een positief resultaat van € 735,00. Volgens de concept-jaarrekening over 2013 had zij op 31 augustus 2013 een winstreserve van € 155.110,00 na een negatief resultaat van € 15.510,00. [appellante] heeft niet onderbouwd dat de aan haar opgelegde boete, ondanks voormelde cijfers, het voortbestaan van haar onderneming ernstig in gevaar zal brengen. Met de rechtbank ziet de Afdeling daarom geen reden om de boete onevenredig te achten.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. De Vries
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014

582-818.