Uitspraak 201400340/1/A1


Volledige tekst

201400340/1/A1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Uden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 november 2013 in zaak nr. 13/4221 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Uden.

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2013 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen het gebruik van het appartementengebouw in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan op het perceel [locatie] te Uden (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 2 juli 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Brandwijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de stichting Chapeau Woonkring (hierna: Chapeau), vertegenwoordigd door drs. J.M. Munnichs, gehoord.

Overwegingen

1. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen het gebruik van het appartementengebouw op het perceel terecht heeft afgewezen. Daartoe voert zij aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de zestien door Chapeau gehuurde appartementen in strijd met de op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitwerkings- en wijzigingsplan Velmolen Oost 1e fase" (hierna: het bestemmingsplan) op het perceel rustende bestemming "Wonen" worden gebruikt. Volgens haar ligt de nadruk bij het gebruik van de appartementen op het bieden van zorg aan de bewoners en niet op wonen. Dat blijkt volgens haar uit het feit dat in het zestiende appartement een kantoor ten behoeve van zorginstelling ASVZ aanwezig is en in dat appartement, anders dan ter zitting bij de rechtbank door Chapeau is gesteld, dagbesteding plaatsvindt. Daarnaast gaat de begeleiding door het zorgteam van ASVZ, blijkens het verslag van een door Chapeau op 16 januari 2014 georganiseerde informatiebijeenkomst verder dan ter zitting bij de rechtbank door Chapeau is gesteld, aldus [appellante]. Volgens haar zou daaruit volgen dat therapeutische behandelingen in het gebouw plaatsvinden. Zij voert verder aan dat de bewoning van de appartementen weliswaar vrijwillig plaatsvindt, maar dat de bewoners wel zijn gebonden aan regels ten aanzien van het ontvangen van logés, het elders verblijven en het samenwonen in het gehuurde appartement. Daarnaast volgt onder meer uit een model zorg-/huurovereenkomst dat een bewoner de woonkring moet verlaten als deze niet langer over een CIZ-indicatie beschikt, aldus [appellante]. De rechtbank is met het college ten onrechte uitgegaan van de juistheid van de verklaringen van Chapeau, nu het college ter plaatse geen controles heeft uitgevoerd, aldus [appellante].

1.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften bij het bestemmingsplan zijn de op de plankaart voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen al dan niet in combinatie met een aan-huis-verbonden beroep, tuinen en erven.

1.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2014 in zaak nr. 201302600/1/A1, overweegt de Afdeling dat, naast zelfstandige bewoning door een gezin, ook minder traditionele woonvormen zich met een woonbestemming verdragen, indien daarbij sprake is van nagenoeg zelfstandige bewoning.

Op het perceel zijn 28 appartementen aanwezig, waarvan zestien appartementen worden verhuurd aan Chapeau. Vijftien van deze appartementen worden door Chapeau verhuurd aan mensen met een schizofrene aandoening. Chapeau heeft daarnaast één appartement ingericht als gemeenschappelijke ruimte. Dat appartement heeft geen slaap- en badkamer. De bewoners hebben allen een CIZ-indicatie, waarbij het zorgzwaartepakket (hierna: ZZP) van de bewoners varieert van ZZP 2 tot en met 5. De feitelijke zorg wordt geleverd door ASVZ, waarmee Chapeau een Raamovereenkomst Zorgverlening heeft afgesloten en met welke instelling de bewoners verplicht zijn een zorgcontract af te sluiten.

Bewoning van de appartementen vindt vrijwillig plaats en maakt geen deel uit van een verplicht begeleidings- of behandeltraject. Desgevraagd heeft Chapeau ter zitting toegelicht dat in het pand niet 24 uur begeleiding aanwezig is, maar dagelijks van 8:30 uur tot 22:00 uur, waarbij op een dag niet meer dan twee begeleiders gelijktijdig aanwezig zijn. Voor de nacht is in ieder appartement een telefonisch alarmerings-/bewakingssysteem aanwezig. De begeleiding van het personeel van Chapeau bestaat uit het verlenen van hulp bij de algemene dagelijkse taken, zoals het inrichten van het appartement, het schoonhouden ervan en het maken van boodschappenlijstjes. Door het personeel wordt tevens de psychische gesteldheid van de bewoners gemonitord. De bewoners zijn niet afhankelijk van voortdurende zorg en in het gebouw vinden, zoals ter zitting door Chapeau is toegelicht, behalve begeleiding bij medicijngebruik, geen behandeling of verpleging plaats. Ter zitting is door Chapeau verder aangegeven dat, anders dan [appellante] aanvoert, in het gebouw geen bewoners door een orthopedagoog worden behandeld, maar dat deze orthopedagoog is aangesteld ter ondersteuning van de begeleiders.

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat in de gemeenschappelijke ruimte professionele dagbesteding plaatsvindt. Chapeau heeft ter zitting toegelicht dat, anders dan [appellante] betoogt, met de informatie in de Leidraad Woonkringen alsmede in een nieuwsbrief van Chapeau van 17 april 2012 niet bedoeld is dat in de gemeenschappelijke ruimte professionele dagbesteding plaatsvindt, maar dat met dagbesteding in die documenten bijvoorbeeld televisie kijken in de gemeenschappelijke ruimte is bedoeld. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat ter plaatse wel professionele dagbesteding plaatsvindt. Daarbij komt dat, zoals door het college ter zitting is toegelicht, tijdens een controle ook niet is gebleken dat in de gemeenteschappelijke ruimte professionele dagbesteding plaatsvindt.

Ter zitting is door Chapeau verder toegelicht dat voorafgaand aan de toewijzing van de appartementen onder meer een selectie van de bewoners door een psychiater plaatsvindt op geschiktheid. Dat de bewoners een dergelijke selectie dienen te ondergaan betekent niet dat daardoor de nadruk op zorg komt te liggen. In dit geval worden de appartementen gebruikt ten behoeve van de bewoning van een bepaalde doelgroep. Dat de bewoning aan bepaalde voorwaarden is gebonden, betekent niet dat daarmee het karakter van de woonfunctie wordt ontnomen. Datzelfde geldt voor de situatie waarin het huurcontract van een bewoner kan worden opgezegd als deze niet langer over een CIZ-indicatie beschikt. Ten slotte wordt overwogen dat het feit dat de woonkring huisregels hanteert voor de bewoners en dat de ASVZ over huissleutels beschikt niet maakt dat geen sprake is van bewoning aldaar.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de appartementen in het gebouw worden gebruikt ten behoeve van nagenoeg zelfstandig wonen, hetgeen past binnen het bestemmingsplan en niet, zoals door [appellante] wordt betoogd, op het bieden van zorg. Dat betekent dat het college, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, terecht het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen het gebruik van de appartementen heeft afgewezen.

Het betoog faalt.

2. Het betoog van [appellante] dat de wijzigingen in het appartement met de gemeenschappelijke ruimte zonder een daartoe vereiste omgevingsvergunning zijn uitgevoerd, slaagt niet. Nu het gebruik van de appartementen gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in overeenstemming is met het bestemmingsplan is voor de wijzigingen in het appartement met de gemeenschappelijke ruimte ingevolge artikel 3, achtste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht in samenhang gelezen met artikel 2.3, eerste lid, van dat besluit, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen omgevingsvergunning vereist. Het enkele feit dat daarin geen badkamer aanwezig is en wel een kleine kantoorruimte, betekent niet dat dat appartement niet meer ten behoeve van de woonbestemming wordt gebruikt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Hagen w.g. Pieters
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014

407-776.