Uitspraak 201310923/1/A3


Volledige tekst

201310923/1/A3.
Datum uitspraak: 24 september 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 oktober 2013 in zaak nr. 12/1226 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Molenwaard (als rechtsopvolger van: het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 21 februari 2012 en 23 april 2012 heeft het college de aanvragen van [appellant] om verlening van een standplaatsvergunning afgewezen.

Bij besluit van 7 september 2012 heeft het college de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door R.A.R.M. van Oosterbos, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1:8 van de Algemene Plaatselijke Verordening Nieuw-Lekkerland 2011 kan de vergunning of ontheffing door het daartoe bevoegde gezag worden geweigerd in het belang van:

a. de openbare orde;

b. de openbare veiligheid;

c. de volksgezondheid;

d. de bescherming van het milieu.

Ingevolge artikel 5:17, eerste lid, wordt onder standplaats verstaan: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren dan wel diensten aanbieden, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.

Ingevolge artikel 5:18, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

Volgens hoofdstuk 3 "Locaties standplaatsen en minimarkten" van het op 15 juni 2011 in werking getreden Standplaatsenbeleid Molenwaard (hierna: het standplaatsenbeleid) worden er vanwege de bescherming van bijzondere landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden van het molengebied Kinderdijk geen standplaatsvergunningen voor standplaatsen in dit gebied verstrekt. De volgende locaties in Nieuw-Lekkerland zijn aangewezen voor het innemen van één of meerdere standplaatsen met een voertuig, kraam, tafel of enig ander middel:

a. Kinderdijk

- Schansweg op de parkeerplaats ter hoogte van VV De Zwerver, één standplaats per week;

b. Nieuw-Lekkerland

- Parkeerplaats Planetenlaan, twee standplaatsen per week;

- Adriaan Heijnisstraat Winkelcentrum Kleyburg/naast voormalig postkantoor, één standplaats per week;

- Ooievaar trottoir ter hoogte ingang ’t Waellant 2, één standplaats per week.

2. De rechtbank heeft overwogen dat het standplaatsenbeleid geldig was en heeft het beleid niet kennelijk onredelijk geacht. In het standplaatsenbeleid is een limitatieve lijst opgenomen van de locaties waarvoor het verlenen van een standplaatsvergunning mogelijk is. Niet in geschil is dat de door [appellant] beoogde locaties, naast het IJsclubgebouw en tegenover het Molenexpositiecentrum, niet op die lijst voorkomen, zodat het college terecht de standplaatsvergunningen heeft geweigerd, aldus de rechtbank.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het standplaatsenbeleid ten tijde van het besluit van 7 september 2012 niet geldig was, omdat de gemeente Molenwaard ten tijde van het in werking treden van het beleid nog niet bestond.

Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat het standplaatsenbeleid niet kennelijk onredelijk is. Hij voert daartoe onder meer aan dat het college sinds 1989 probeert hem uit het gebied te weren. De rechtbank heeft in dat kader ten onrechte geen vragen aan het college gesteld over de omstandigheid dat in eerder beleid de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden voor de locatie tegenover het Molenexpositiecentrum geen rol hebben gespeeld, aldus [appellant]. Voorts voert hij aan dat de gemeente onzorgvuldig heeft gehandeld bij het opstellen van de limitatieve lijst van locaties waarvoor wel standplaatsvergunningen verleend kunnen worden. Zo is de locatie naast het IJsclubgebouw niet in de lijst opgenomen, terwijl deze locatie voor inwerkingtreding van het standplaatsenbeleid niet door het college als standplaats was uitgesloten. Voorts zijn op die locatie de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden niet aanwezig, zodat die waarden daar geen bescherming behoeven. De rechtbank heeft dit volgens [appellant] niet onderkend.

Tot slot heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat besluiten die zijn genomen en uitspraken die zijn gedaan in het verleden niet kunnen leiden tot een ander oordeel. Zo heeft hij met een weergave van hetgeen zich tussen hem en het college heeft afgespeeld in de voorgaande jaren duidelijk gemaakt dat het college hem jarenlang heeft tegengewerkt, aldus [appellant].

3.1. De gemeente Molenwaard is op 1 januari 2013 ontstaan door de samenvoeging van de gemeenten Graafstroom, Liesveld en Nieuw-Lekkerland. Het standplaatsenbeleid is door de colleges van burgemeester en wethouders van deze drie gemeenten voorafgaand aan de samenvoeging vastgesteld en bekendgemaakt, waarna het op 15 juni 2011 in werking is getreden. Dit beleid moet daarom tevens worden beschouwd als beleid van de gemeente Molenwaard als rechtsopvolgster van de drie samengevoegde gemeenten. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de omstandigheid dat de gemeente Molenwaard ten tijde van de vaststelling van het beleid nog niet bestond, niet leidt tot het oordeel dat het standplaatsenbeleid niet geldig is.

3.2. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het standplaatsenbeleid onzorgvuldig tot stand is gekomen en kennelijk onredelijk is. Dat de locatie naast het IJsclubgebouw niet langer een locatie is voor een standplaats maakt niet dat het beleid, zoals [appellant] betoogt, onzorgvuldig tot stand is gekomen. Ook anderszins heeft [appellant] dit niet aannemelijk gemaakt. Voorts heeft het college in redelijkheid het belang van de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van standplaatsvergunninghouders dan wel verzoekers van die vergunningen. Dat in het verleden wel standplaatsvergunningen zijn verleend voor de locatie naast het IJsclubgebouw en dat de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden bij de locatie tegenover het Molenexpositiecentrum eerder geen rol speelden, maakt niet dat het beleid hieromtrent niet gewijzigd mag worden. Voorts heeft het college ter zitting toegelicht dat de omstandigheid dat een verkooppunt in het IJsclubgebouw is gerealiseerd niet heeft meegespeeld bij de beleidswijziging.

3.3. Tot slot heeft de rechtbank ook terecht overwogen dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over besluiten die zijn genomen of uitspraken die zijn gedaan in het verleden niet leiden tot een ander oordeel, nu bij de rechtbank het besluit van 7 september 2012 ter toetsing voorlag. Het college heeft daarbij zijn beleid gevolgd, dat, zoals hiervoor is overwogen, zorgvuldig tot stand is gekomen, geldig en niet kennelijk onredelijk is. De rechtbank heeft voorts in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen bijzondere omstandigheden gezien die maken dat het college van het standplaatsenbeleid had moeten afwijken. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat het college de door [appellant] gevraagde standplaatsvergunningen terecht heeft geweigerd.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Michiels w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014

382-773.