Uitspraak 201302126/3/A2


Volledige tekst

201302126/3/A2.
Datum uitspraak: 24 september 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. de vennootschap onder firma [appellant sub 1], gevestigd te [plaats], gemeente Hulst,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Britt Horeca B.V. (hierna: Britt), gevestigd te Kruiningen, gemeente Reimerswaal,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 januari 2013 in zaken nrs. 12/2126 en 12/2128 in het geding tussen:

[appellant sub 1] en Britt

en

het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 14 oktober 2011 heeft het college aanvragen van [appellant sub 1] en Britt om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij afzonderlijke besluiten van 4 januari 2012 heeft het college de door [appellant sub 1] en Britt daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 januari 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door [appellant sub 1] en Britt daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en Britt hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 201302128/1/A2 ter zitting behandeld op 13 november 2013, waar [appellant sub 1] en Britt, vertegenwoordigd door [juridisch adviseur] te Nieuwerkerk a/d IJssel, en het college, vertegenwoordigd door drs. E. Jager en mr. C.R.E. Sijnesael, beiden werkzaam bij de gemeente, vergezeld door [werknemer], werkzaam bij Taxatie- en Advieskantoor Rijk (hierna: Rijk), zijn verschenen. Voorts is daar de minister van Infrastructuur en Milieu, vertegenwoordigd door mr. R. van der Weel-van der Neut, werkzaam bij Rijkswaterstaat Zeeland, gehoord.

Bij tussenuitspraak van 24 december 2013 in zaak nr. 201302126/1/A2 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen dertien weken na de verzending van de uitspraak met inachtneming van de overwegingen ervan de gebreken in de besluiten van 4 januari 2012 te herstellen, de Afdeling de uitkomst mede te delen en eventueel gewijzigde besluiten op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en deze ook aan de Afdeling toe te zenden. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij afzonderlijke besluiten van 18 maart 2014 heeft het college [appellant sub 1] € 10.928,00 en Britt € 57.875,50 ter vergoeding van planschade toegekend.

[appellant sub 1] en Britt hebben zienswijzen naar voren gebracht.

Desgevraagd heeft het college een reactie op deze zienswijzen ingediend.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en dat het onderzoek wordt gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals deze bepaling tot 1 juli 2008 luidde, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover hij ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.

2. Op 15 maart 2003 is de Westerscheldetunnel - een tunnel onder de Westerschelde tussen Borsele en Terneuzen - in gebruik genomen en is de autoveerdienst Kruiningen-Perkpolder gestaakt.

3. [appellant sub 1] was exploitant van een benzinestation aan de rijksweg die aan de zuidzijde van de Westerschelde was aangesloten op de autoveerdienst. Britt was exploitant van een cafetaria annex wachtlokaal op het Veerplein te Kruiningen. Bij onderscheiden brieven van 25 augustus 2010 hebben zij het college verzocht om vergoeding van planschade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de bestemmingsplannen van de raad van de gemeente Terneuzen van 21 oktober 1993 en 16 december 1999 (hierna: de bestemmingsplannen). Daartoe hebben zij aangevoerd dat de bestemmingsplannen de bouw van de Westerscheldetunnel en de opheffing van de autoveerdienst mogelijk hebben gemaakt en dat zij daardoor inkomensschade en vermogensschade hebben geleden.

4. In de tussenuitspraak is overwogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vergoeding van de door [appellant sub 1] en Britt gestelde schade volledig anderszins is verzekerd door de aan hen krachtens de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de Regeling) toegekende tegemoetkomingen. Uit de tussenuitspraak volgt dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van de door haar vernietigde besluiten van 4 januari 2012 in stand blijven, dient te worden vernietigd.

5. Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak een nader advies gevraagd aan Rijk.

In afzonderlijke adviezen van 12 maart 2014 heeft Rijk uiteengezet dat het verkeer, uitgezonderd langzaam verkeer, door de planologische verandering de mogelijkheid kreeg om te kiezen tussen de Westerscheldetunnel en de veerdienst, dat een fietser de mogelijkheid kreeg om per bus door de tunnel te reizen en de fiets in de bus mee te nemen en dat de opening van de tunnel een aanzienlijke afname van het verkeersaanbod op en naar de veerdienst betekende. Voorts is uiteengezet dat een berekening is gemaakt van de gewijzigde verkeersstromen in het geval de Westerscheldetunnel beschikbaar was en de veerdienst was blijven bestaan, dat bij die berekening uitgangspunt was dat het toltarief voor de tunnel gelijk was aan het toltarief voor de overtocht bij de veerdienst en dat uit die berekening is gebleken dat de zogenoemde etmaalintensiteit op het veer Kruiningen-Perkpolder met 51,4 procent zou afnemen. Volgens de adviezen heeft dit op de van toepassing zijnde peildatum van 3 april 1997 in het geval van [appellant sub 1] tot een vermogensschade van € 16.000,00 en een inkomensschade van € 21.011,00 geleid en in het geval van Britt tot een vermogensschade van € 37.583,00 en een inkomensschade van € 194.875,00. Voorts is vermeld dat vergoeding van de schade gedeeltelijk anderszins is verzekerd door de aan [appellant sub 1] en Britt krachtens de Regeling toegekende tegemoetkomingen en dat Terneuzen en Borsele in gelijke mate aansprakelijk zijn het restant van de schade.

Het college heeft de adviezen van Rijk aan de besluiten van 18 maart 2014 ten grondslag gelegd. Die besluiten worden, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:19 van deze wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.

6. [appellant sub 1] en Britt betogen in de zienswijzen naar aanleiding van de besluiten van 18 maart 2014 dat het college, door de adviezen van Rijk te volgen, heeft miskend dat die adviezen ten onrechte berusten op het uitgangspunt dat de Westerscheldetunnel en de veerdienst naast elkaar in bedrijf blijven. Daartoe voeren zij aan dat in de bestemmingsplannen is bepaald dat de veerdienst onmiddellijk na de openstelling van de Westerscheldetunnel wordt opgeheven.

6.1. Dat de veerdienst op 15 maart 2003 is opgeheven, is geen gevolg van de bestemmingsplannen, maar van de in de tussenuitspraak bedoelde beslissing van de ministerraad van 29 september 1995. In de tussenuitspraak is het college opgedragen inzichtelijk te maken of en zo ja, in hoeverre [appellant sub 1] en Britt als gevolg van de bestemmingsplannen in een nadeliger positie zijn komen te verkeren en schade hebben geleden, indien de beslissing tot opheffing van de autoveerdienst niet was uitgevoerd. Dit onderzoek was nodig om het oorzakelijk verband tussen de bestemmingsplannen en de gestelde schade te kunnen vaststellen. Rijk heeft dit onderzoek met inachtneming van de overwegingen van de tussenuitspraak verricht. Het college heeft de adviezen in zoverre niet ten onrechte aan de besluiten van 18 maart 2014 ten grondslag gelegd.

Het betoog faalt.

7. [appellant sub 1] en Britt betogen voorts dat het college ten onrechte, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2003 in zaak nr. 200200342/1, het standpunt heeft ingenomen dat de schadeperiode op 3 april 1997 is aangevangen. Daartoe voeren zijn aan dat die uitspraak slechts ziet op het tijdstip waarop een beroep op artikel 49 van de WRO kan worden gedaan. Voorts voeren zij aan dat voor de berekening van de omvang van de schade een vergelijking dient te worden gemaakt tussen de situatie onmiddellijk voorafgaand aan het onherroepelijk worden van het laatste voor de aanleg van de Westerscheldetunnel benodigde planologische besluit op 19 maart 1999 en de situatie direct na het opheffen van de autoveerdienst op 15 maart 2003.

7.1. De uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2003 ziet, anders dan [appellant sub 1] en Britt betogen, niet slechts op het tijdstip waarop een verzoek om vergoeding van planschade kan worden ingediend, maar tevens op de peildatum voor de berekening van de vermogensschade. In die uitspraak is overwogen dat de peildatum is gelegen op het moment waarop het desbetreffende planologische besluit rechtskracht heeft gekregen, dat dit moment ingevolge het bepaalde in artikel 28, zevende lid, van de WRO was gelegen op de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt en dat dit alleen anders was, indien binnen de beroepstermijn bij de voorzitter van de Afdeling een verzoek om een voorlopige voorziening was ingediend.

Uit die uitspraak volgt dat het college in de gevallen van [appellant sub 1] en Britt een juiste peildatum voor de berekening van de vermogensschade heeft gehanteerd, omdat de voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 3 april 1997 een verzoek om een voorlopige voorziening hangende een beroep tegen het bestemmingsplan ‘Westerschelde - oeververbinding’ van de raad van de gemeente Borssele van 27 juni 1996 heeft afgewezen, zodat de aanleg van de Westerscheldetunnel vanaf die dag in planologisch opzicht mogelijk was. Voor de berekening van de omvang van de vermogensschade is het verschil tussen de waarde van de ondernemingen van [appellant sub 1] en Britt voorafgaand aan de peildatum en de waarde daarna bepalend.

Het betoog faalt.

8. [appellant sub 1] en Britt betogen verder dat de schadevergoeding onjuist is berekend. Daartoe voeren zij aan dat bij het vaststellen van de schadevergoeding ten onrechte is betrokken dat zij hun ondernemingen vanaf de peildatum tot de openstelling van de Westerscheldetunnel hebben kunnen voortzetten en zich in deze periode grotendeels aan de nieuwe situatie hebben kunnen aanpassen. Voorts voeren zij aan dat de verschillende schadecomponenten ten onrechte met elkaar zijn verrekend, dat de schade als gevolg van de opheffing van de autoveerdiensten is onderschat en dat de berekening van de schade van weinig realiteitszin getuigt.

8.1. Bij de berekening van de omvang van zowel de vermogensschade als de inkomensschade heeft het college mogen betrekken dat [appellant sub 1] en Britt hun ondernemingen ook na de peildatum nog geruime tijd hebben kunnen exploiteren en zich gedeeltelijk aan de nieuwe situatie hadden kunnen aanpassen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2011 in zaak nr. 201006536/1/H2. In deze periode hebben zij eenzelfde inkomen kunnen verdienen als zij hadden kunnen verdienen zonder de planologische besluitvorming ten behoeve van de aanleg van de Westerscheldetunnel. Voorafgaand aan de openstelling van deze tunnel en de opheffing van de veerdienst hebben zij derhalve geen inkomensschade geleden.

Het eerste onderdeel van het betoog faalt.

8.2. De adviezen van Rijk bieden inzicht in de feiten en omstandigheden die de uitkomst van de schadeberekening kunnen dragen. Dat [appellant sub 1] en Britt het met de schadeberekening niet eens zijn en kritische kanttekeningen erbij hebben geplaatst, betekent niet dat het door Rijk verrichte onderzoek zodanig onzorgvuldig of onvolledig is geweest, dat het college de uitkomst van de schadeberekening niet aan de besluiten van 18 maart 2014 ten grondslag had mogen leggen. Uit die kanttekeningen, die gedeeltelijk uitgaan van de verkeerde peildatum, volgt niet dat de schadeberekening niet juist is. Daarbij is van belang dat [appellant sub 1] en Britt de adviezen niet met een rapport van een andere deskundige hebben bestreden. In verband hiermee bestaat geen grond voor het oordeel dat Rijk de omvang van de door [appellant sub 1] en Britt geleden schade heeft onderschat.

Het tweede onderdeel van het betoog faalt eveneens.

9. De beroepen van rechtswege van [appellant sub 1] en Britt tegen de besluiten van 18 maart 2014 zijn ongegrond.

10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 januari 2013 in zaken nrs. 12/2126 en 12/2128, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen van 4 januari 2012 in stand blijven;

III. verklaart de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen van 18 maart 2014 ongegrond;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen tot vergoeding van bij de vennootschap onder firma [appellant sub 1] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Britt Horeca B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen aan de vennootschap onder firma [appellant sub 1] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Britt Horeca B.V. het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014

452.