Uitspraak 201311047/1/A1


Volledige tekst

201311047/1/A1.
Datum uitspraak: 24 september 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Zaandam, gemeente Zaanstad,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 november 2013 in zaak nr. 12/3436 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2011 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de bouwkundige staat van de woning aan de [locatie] te Zaandam (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 20 juni 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 17 oktober 2011, met aanvulling en verbetering van de gronden, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 13 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2014, waar [appellant], bijgestaan door drs. S.A.N. Geerling, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y.A. van Baak, mr. P.C. Hoogkarspel en E. Kooijman, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. S. Essakkili en [belanghebbende], gehoord.

Overwegingen

1. [appellant] heeft ter zitting haar betoog dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld en ten onrechte een aantal door haar ingediende stukken buiten beschouwing heeft gelaten, ingetrokken.

2. Het college heeft in de periode van 1999 tot en met 2001 onderzoek laten uitvoeren naar de kwaliteit van de funderingen van onder meer het bouwblok waar de woning op het perceel deel van uitmaakt. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het college de eigenaren van de woningen geadviseerd om binnen een termijn van tien jaar over te gaan tot herstel van de fundering om schade en ernstige constructieve problemen te voorkomen. Vaststaat dat [belanghebbende], eigenaresse van de woning op het perceel, niet tot herstel van de fundering is overgegaan.

[appellant], woonachtig in de naastgelegen woning, heeft het college bij brief 16 augustus 2011 verzocht om handhavend op te treden tegen de woning op het perceel, omdat de bouwkundige staat van de fundering van deze woning niet in orde zou zijn. Het college heeft het verzoek afgewezen. Het college heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat zich geen overtreding voordoet op grond waarvan het handhavend kan optreden.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich geen overtreding voordoet op grond waarvan handhavend kan worden opgetreden, niet heeft onderkend dat in strijd wordt gehandeld met de Woningwet en het Bouwbesluit zoals deze regelgeving luidde ten tijde van belang. Daartoe voert zij aan dat uit het onderzoek dat door het college in de periode van 1999 tot en met 2001 is uitgevoerd, volgt dat herstel van de fundering van de woningen binnen een bepaalde termijn noodzakelijk is. Het college heeft zich destijds op het standpunt gesteld dat het, indien geen herstel zou plaatsvinden, handhavend zal optreden. Nu [belanghebbende], zoals blijkt uit onder meer de brief van het college van 17 mei 2011, geen medewerking verleent aan verder onderzoek, moeten de resultaten van het eerder uitgevoerde onderzoek worden gebruikt, aldus [appellant]. De rechtbank heeft onvoldoende gewicht toegekend aan de brief van 17 mei 2011. Door niet handhavend op te treden handelt het college in strijd met de Beleidsrichtlijn Toezicht en handhaving funderingen van 2 februari 2012 (hierna: beleidsrichtlijn), aldus [appellant].

3.1. Op 8 maart 2012 hebben toezichthouders van de afdeling Handhaving van de gemeente visueel onderzoek gedaan naar mogelijke scheurvorming in de woningen, waarbij in de woning van [appellant] noch aan de buitenzijde daarvan scheurvorming is geconstateerd. In de voorgevel van de woning op het perceel zijn tijdens dat visuele onderzoek twee scheurvormingen geconstateerd, maar die zijn van kleine omvang en vormen geen gevaar voor de veiligheid, aldus het rapport van 8 maart 2012. Het college heeft zich, onder verwijzing naar dat onderzoek, naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat zich geen overtreding van het Bouwbesluit voordoet op grond waarvan het handhavend kan optreden.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding voor een ander oordeel gevonden. Dat [belanghebbende] niet meewerkt aan verder onderzoek, hetgeen volgens [appellant] zou volgen uit de brief van 17 mei 2011, maakt niet dat het college op grond van het in de periode van 1999 tot en met 2001 uitgevoerde onderzoek handhavend kan optreden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan het college niet op grond van het eerder uitgevoerde onderzoek en het destijds ingenomen standpunt, wat daar ook van zij, handhavend optreden. Het college is pas bevoegd om handhavend op te treden indien zich ten tijde van het besluit tot handhaving een overtreding voordoet. Bovendien heeft het college ter zitting toegelicht dat de meetresultaten uit dat onderzoek thans niet meer bruikbaar zijn, omdat de situatie ter plaatse door funderingsherstel van een deel van het bouwblok is gewijzigd. In de door [appellant] overgelegde foto’s wordt evenmin aanleiding voor een ander oordeel gevonden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de scheurvorming in haar woning is ontstaan als gevolg van de staat van de fundering van de woning op het perceel. Wat het door [appellant] gedane beroep op de beleidsrichtlijn betreft, is niet gebleken dat het college daarmee in strijd heeft gehandeld. Volgens de beleidsrichtlijn treedt het college pas handhavend op indien wordt vastgesteld dat de bouwkundige staat van het gebouw onveilig is, hetgeen hier niet het geval is.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend, dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van handhavend optreden kon afzien. Het college is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet bevoegd om handhavend op te treden, zodat aan de vraag of zich bijzondere omstandigheden voordoen niet wordt toegekomen.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014

531-712.