Uitspraak 201306696/1/V2


Volledige tekst

201306696/1/V2.
Datum uitspraak: 11 september 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 2 juli 2013 in zaken nrs. 13/7863 en 13/7864 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 2 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij het asielverzoek van de vreemdeling heeft behandeld in de zin van artikel 2, aanhef en onder e, van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Dublinverordening) en derhalve voor hem niet meer de mogelijkheid bestond de Belgische autoriteiten verantwoordelijk te stellen voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling. Daarvoor heeft de voorzieningenrechter volgens de staatssecretaris ten onrechte redengevend geacht dat de omstandigheden dat hij op 12 april 2012 met de vreemdeling een nader gehoor heeft gehouden (hierna: het nader gehoor), op 20 april 2012 een aanvullend gehoor (hierna: het aanvullend gehoor) en op 17 oktober 2012 een voornemen heeft uitgebracht om het asielverzoek van de vreemdeling af te wijzen (hierna: het voornemen van 17 oktober 2012), betekenen dat hij het asielverzoek heeft behandeld als vorenbedoeld. Daartoe betoogt hij, voor zover thans van belang, dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de procedure tot vaststelling van de voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat nog niet was afgerond, zoals aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2012 in zaak nr. 201111815/1/V4).

1.1. Nog daargelaten of het met de vreemdeling gehouden nader gehoor en aanvullend gehoor en het voornemen van 17 oktober 2012, waarin zijn asielmotieven aan de orde zijn gekomen, kunnen worden aangemerkt als maatregelen in verband met de behandeling van of beslissingen over een asielverzoek overeenkomstig het nationale recht in de zin van artikel 2, aanhef en onder e, van de Dublinverordening, moet, gelet op de in deze zaak door de staatssecretaris verrichte overige handelingen, worden aangenomen dat de procedure waarbij wordt bepaald welke lidstaat krachtens de bepaling van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek niet was afgerond. Daartoe acht de Afdeling de volgende feiten en omstandigheden redengevend. De staatssecretaris heeft op 26 maart 2012 de vingerafdrukken van de vreemdeling naar Eurodac gezonden, maar deze bleken van zodanig slechte kwaliteit dat er geen dactyloscopisch signalement van de vreemdeling te vervaardigen was. Voorts heeft hij op 29 mei 2012 nogmaals de vingerafdrukken van de vreemdeling naar Eurodac gezonden met hetzelfde resultaat. Op 16 januari 2013, nadat alsnog bruikbare vingerafdrukken bij de vreemdeling zijn afgenomen, is het de staatssecretaris uit onderzoek in het Eurodac-systeem gebleken dat de vreemdeling in België verscheidene asielverzoeken heeft ingediend, waarna de staatssecretaris de Belgische autoriteiten heeft verzocht de vreemdeling terug te nemen en hij op 11 maart 2013 opnieuw een voornemen heeft uitgebracht.

De voorzieningenrechter heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris voorafgaand aan het besluit van 20 maart 2013 het asielverzoek heeft behandeld in de zin van artikel 2, aanhef en onder e, van de Dublinverordening en dat voor hem niet meer de mogelijkheid bestond de Belgische autoriteiten verantwoordelijk te stellen voor de behandeling van het asielverzoek. De grief slaagt.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 20 maart 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

3. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat hij door het overleggen van een verklaring van 20 maart 2012 van een ziekenhuis in Guinee afdoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten, zodat op grond van artikel 16, derde lid, van de Dublinverordening de verantwoordelijkheid van België voor de behandeling van zijn asielverzoek is komen te vervallen.

3.1. Uit artikel 16, derde lid, van de Dublinverordening volgt dat de verantwoordelijkheid van een lidstaat voor de behandeling van een asielverzoek komt te vervallen na verblijf voor een periode van ten minste drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten. Niet in geschil is dat uit voormelde verklaring van het ziekenhuis blijkt dat de vreemdeling gedurende negen dagen in een ziekenhuis heeft gelegen. De staatssecretaris heeft zich gelet daarop op het standpunt kunnen stellen dat uit voormelde verklaring niet kan worden afgeleid dat de vreemdeling voor een periode van ten minste drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven. Reeds daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat op grond van artikel 16, derde lid, van de Dublinverordening de verantwoordelijkheid van België voor de behandeling van zijn asielverzoek is komen te vervallen.

De beroepsgrond faalt.

4. De vreemdeling heeft in beroep voorts betoogd dat de staatssecretaris ten aanzien van België niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij in België is uitgeprocedeerd, aldaar geen opvang zal krijgen en teruggestuurd zal worden naar Guinee. In dat verband heeft de staatssecretaris volgens de vreemdeling zijn psychische situatie, daaronder begrepen de blijkens het overgelegde patiëntendossier door hem op 14 mei 2012 gedane uiting dat hij zich afvraagt of hij niet beter zelfmoord kan plegen, onvoldoende onderzocht. Derhalve is volgens de vreemdeling overdracht aan België in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De staatssecretaris had volgens de vreemdeling de behandeling van het asielverzoek dan ook krachtens artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening aan zich moeten trekken.

4.1. In zijn besluit, waarin het voornemen van 11 maart 2013 is ingelast en herhaald, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat België dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland en daarom in staat moet worden geacht eventuele medische problemen goed te kunnen behandelen. Verder kan de vreemdeling zich bij voorkomende problemen in België wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten dan wel geëigende instanties. Er bestaat volgens de staatssecretaris geen reden om aan te nemen dat België de vreemdeling zal terugsturen naar diens land van herkomst zonder dat toetsing aan het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag), dan wel artikel 3 van het EVRM heeft plaatsgevonden. De staatssecretaris ziet voorts geen aanleiding de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling krachtens artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken.

4.2. De vreemdeling heeft niet aan de hand van concrete aanwijzingen aannemelijk gemaakt dat België zijn verplichtingen voortvloeiend uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM jegens hem niet zal nakomen. Blijkens het verslag van het gehoor inzake de Dublinclaim van 14 februari 2013 heeft de vreemdeling verklaard meerdere malen een asielverzoek te hebben kunnen indienen bij de Belgische autoriteiten, dat hij daarbij rechtsbijstand heeft ontvangen en dat over in ieder geval één van de afwijzingen op deze verzoeken een rechterlijk oordeel is gegeven. Het persoonlijk relaas van de vreemdeling biedt voor het overige geen indicaties voor het oordeel dat de Belgische asielprocedure niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat eventuele medische problemen niet in België zouden kunnen worden behandeld. Voorts bestaat, gelet op hetgeen de vreemdeling over zijn medische situatie heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris nader onderzoek daarnaar had dienen te verrichten om te bezien of deze omstandigheden aanleiding geven om de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling krachtens artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken. De staatssecretaris heeft voormelde uiting van de vreemdeling op 14 mei 2012 daartoe onvoldoende kunnen achten, reeds omdat de gestelde psychische problemen nadien niet met medische documenten zijn onderbouwd.

De beroepsgrond faalt.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 2 juli 2013 in zaak nr. 13/7863;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Verbeek
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2014

643.