Uitspraak 201307087/1/A2


Volledige tekst

201307087/1/A2.
Datum uitspraak: 10 september 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2013 in zaak nr. 12/1910 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

de raad.

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2011 heeft de raad een aanvraag van [appellant sub 2] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.

Bij besluit van 6 april 2012 heeft de raad het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de raad opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een zienswijze ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2014, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai en E.T. Schepel, beiden werkzaam in zijn dienst, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. E. van den Bogaard, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]

1. Op 1 juli 2013 zijn de artikelen 8:110 tot en met 8:112 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), waarin het incidenteel hoger beroep is geregeld, in werking getreden (Stb. 2013, 258). Nu de aangevallen uitspraak vóór deze datum is bekendgemaakt, zijn deze artikelen niet van toepassing. Het enkele feit dat, zoals [appellant sub 2] stelt, de inwerkingtreding van deze artikelen is uitgesteld in verband met een wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 doet hieraan niet af.

De Awb, zoals deze luidde tot 1 juli 2013, noch de Wet op de Raad van State bieden grondslag voor het instellen van incidenteel hoger beroep. Hoger beroep dient te worden ingesteld binnen de daartoe gestelde termijn. Het bij verweerschrift door [appellant sub 2] ingestelde hoger beroep is niet binnen die termijn ingesteld. Er doen zich geen feiten of omstandigheden voor op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, zodat zijn hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Het hoger beroep van de raad

2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Rechtsbijstand (hierna: de Wrb) kan het bestuur de toevoeging weigeren indien de aanvraag betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan de aanvrager aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging.

Ingevolge artikel 32 geldt de toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr) wordt in dit besluit verstaan onder procedure: een zaak die aanhangig is gemaakt bij een bij wet ingesteld tuchtrechtelijk college alsmede een zaak op het terrein van het burgerlijk of bestuursrecht die aanhangig is gemaakt bij, onder andere, de burgerlijke rechter, de administratieve rechter en het bestuursorgaan dat op grond van de Awb oordeelt over een bezwaar.

De raad voert bij de toepassing van de Wrb het beleid neergelegd in het Handboek Toevoegen, uitgave april 2007.

Volgens aantekening 3 bij artikel 28 van de Wrb hangt deze bepaling nauw samen met artikel 32 van de Wrb waarin het bereik van een toevoeging is geregeld.

Volgens aantekening 1 bij artikel 32 van de Wrb beperkt deze bepaling het bereik van de afgegeven toevoeging in het opzicht dat deze slechts geldt voor de behandeling in één instantie, de executie daaronder begrepen. Gelet op artikel 32 kunnen ten behoeve van dezelfde rechtszoekende slechts twee of meer toevoegingen worden afgegeven indien sprake is van een diversiteit aan onderscheiden rechtsbelangen of, indien sprake is van hetzelfde rechtsbelang, van een diversiteit aan procedures. Aan beide criteria wordt in het beoordelingsproces een onderlinge rangorde toegekend. Indien wordt vastgesteld dat de aanvraag betrekking heeft op hetzelfde rechtsbelang waarvoor reeds eerder rechtsbijstand is verleend, dan wordt de aanvraag getoetst aan het criterium diversiteit van procedures ten overstaan van verschillende instanties. Voor de toetsing aan dit laatste criterium is van belang of:

1. de eerder afgegeven toevoeging is aangewend voor het voeren van een procedure;

2. de gevraagde toevoeging daadwerkelijk zal worden aangewend voor het voeren van een procedure voor een andere instantie.

Indien beide vragen positief beantwoord worden, is sprake van een diversiteit van procedures en kan de toevoeging, na verdere inhoudelijke financiële beoordeling, worden afgegeven, aldus deze aantekening.

3. [appellant sub 2] heeft een toevoeging aangevraagd voor het voeren van een bezwaarprocedure tegen een invorderingsbesluit van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV). De raad heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat deze betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan [appellant sub 2] aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van de eerder aan hem verleende toevoeging voor het voeren van een bezwaarprocedure tegen het aan het invorderingsbesluit voorafgaande terugvorderingsbesluit van het UWV. De werkzaamheden waarvoor onderhavige toevoeging is aangevraagd vallen onder het bereik van deze eerder verstrekte toevoeging, aldus de raad.

4. De rechtbank heeft het besluit van 6 april 2012 vernietigd omdat de raad, na de vaststelling dat zich hetzelfde rechtsbelang voordoet, ten onrechte niet heeft beoordeeld of toch een toevoeging kan worden verstrekt op de grond dat er een diversiteit aan procedures is. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.

Volgens de rechtbank heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat tussen het terugvorderingsbesluit en het invorderingsbesluit een zodanige verwevenheid bestaat dat beide zaken hetzelfde rechtsbelang betreffen, namelijk het voorkomen dat een genoten uitkering krachtens de Ziektewet moet worden terugbetaald.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de raad na de materiële toets die hij moet aanleggen bij de beoordeling van de vraag of zich hetzelfde rechtsbelang voordoet, een formele toets dient te hanteren bij de beoordeling van de vraag of er diversiteit van procedures is. Indien twee zaken aanhangig zijn of worden gemaakt bij een instantie als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bvr is er in beginsel diversiteit van procedures. Aangezien vaststaat dat [appellant sub 2] twee afzonderlijke bezwaarprocedures heeft gevolgd, kan de raad de aanvraag niet afwijzen op de grond dat er geen diversiteit van procedures is, aldus de rechtbank. Zij heeft gelet hierop geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het besluit van 6 april 2012 in stand te laten.

5. Het hoger beroep van de raad richt zich tegen het niet in stand laten van de rechtsgevolgen.

De raad betoogt dat de rechtbank de vraag of er diversiteit van procedures is ten onrechte heeft beantwoord aan de hand van artikel 1 van het Bvr, aangezien die bepaling slechts definieert wat als procedure wordt gezien in het kader van de vaststelling van de vergoeding voor het verlenen van rechtsbijstand. Volgens de raad heeft de rechtbank miskend dat het begrip ‘één instantie’ in artikel 32 van de Wrb meebrengt dat er slechts diversiteit van procedures kan zijn als er ook diversiteit van instanties is. Aangezien het in dit geval zowel bij het terugvorderingsbesluit als het invorderingsbesluit gaat om bezwaar bij dezelfde instantie, namelijk het UWV, heeft hij terecht geweigerd een tweede toevoeging te verstrekken, aldus de raad.

5.1. Nu het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is en de raad het oordeel van de rechtbank dat tussen het terugvorderingsbesluit en het invorderingsbesluit een zodanige verwevenheid bestaat dat beide zaken hetzelfde rechtsbelang betreffen, niet heeft bestreden, moet daarvan thans worden uitgegaan. De vraag die voorligt, is of de rechtbank terecht heeft overwogen dat sprake is van een diversiteit van procedures.

5.2. De Afdeling ziet in het betoog van de raad en de uitspraak van de rechtbank, waarin verscheidene uitspraken van de Afdeling worden vermeld, aanleiding haar rechtspraak over dit onderwerp bij te stellen.

Gelet op de tekst van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 32 van de Wrb, in onderlinge samenhang bezien, moeten in geval van verschillende rechtsbelangen ter zake waarvan rechtsbijstand wordt gevraagd, in beginsel meer toevoegingen worden verstrekt. Als er één rechtsbelang is, kan met één toevoeging worden volstaan, tenzij sprake is van behandeling van een procedure in meer dan één instantie. Het gaat derhalve in de eerste plaats om de vraag of het verzoek om een toevoeging op hetzelfde rechtsbelang ziet als een eerder verzoek. Als dat zo is, dient vervolgens te worden bezien of sprake is van behandeling van een procedure in meer dan één instantie.

Het beleid van de raad, zoals neergelegd in aantekening 1 bij artikel 32 van de Wrb in het Handboek Toevoegen, is hiermee in overeenstemming. Bij toepassing daarvan dient de raad in aanmerking te nemen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 december 2011 in zaak nr. 201103735/1/H2), naar gangbaar taalgebruik onder het begrip ‘instantie’ wordt verstaan 'aanleg' dan wel 'openbaar lichaam' of 'overheidsorgaan'.

Gezien de discretionaire bevoegdheid die de raad in dezen toekomt, kan hij verder in redelijkheid het beleid voeren dat in een aantal specifieke gevallen toch een aparte toevoeging wordt verstrekt voor een procedure bij dezelfde instantie, bijvoorbeeld ingeval van een voorlopige voorziening hangende een bodemprocedure waarvoor een afgescheiden inhoudelijke rechtsgang bestaat.

5.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de raad terecht aanvoert dat de rechtbank ten onrechte artikel 1, aanhef en onder b, van het Bvr van betekenis heeft geacht voor de vraag of bij hetzelfde rechtsbelang een tweede toevoeging dient te worden verstrekt. Niet van belang is of er meer dan één procedure als bedoeld in die bepaling aanhangig is, maar of een procedure in of bij meer dan één instantie wordt behandeld.

De raad voert terecht aan dat het in dit geval niet gaat om een procedure in of bij meer dan één instantie. Zoals hiervoor onder 5.1. is overwogen, wordt onder ‘instantie’ verstaan 'aanleg' dan wel 'openbaar lichaam' of 'overheidsorgaan'. In dit geval is tegen beide besluiten bezwaar gemaakt bij het UWV en kan de behandeling daarvan worden begrepen onder ‘behandeling in één instantie’, als bedoeld in artikel 32 van de Wrb.

De raad heeft derhalve in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om een tweede toevoeging te weigeren. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend en ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 april 2012 niet in stand gelaten.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij heeft nagelaten de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 6 april 2012 in stand te laten. De Afdeling zal bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het hoger beroep van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2013 in zaak nr. 12/1910, voor zover de rechtbank daarbij heeft nagelaten de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van de raad voor rechtsbijstand van 6 april 2012 in stand te laten;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. De Vries-Biharie
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2014

611.