Uitspraak 201307721/1/R3


Volledige tekst

201307721/1/R3.
Datum uitspraak: 27 augustus 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], gemeente Drechterland, en anderen,
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Drechterland,
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], gemeente Drechterland,
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats], gemeente Drechterland,

en

de raad van de gemeente Drechterland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2013, kenmerk 2013-26, heeft de raad het bestemmingsplan "Drechterland Zuid" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1], [appellante sub 2] en anderen, [appellanten sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellanten sub 1] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2014, waar [appellanten sub 1], bijgestaan door mr. Y.A.E. Vlassenroot, advocaat te Haarlem, [appellante sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. S. Grasboer, advocaat te Alkmaar, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, [appellant sub 5], en de raad, vertegenwoordigd door H. Medema, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, gehoord.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in een actuele planologische regeling voor het gebied in het zuiden van de gemeente Drechterland. Hierbij is de raad, na inventarisatie, uitgegaan van de bestaande situatie. Voor illegale situaties heeft de raad een afweging gemaakt en deze alleen als zodanig bestemd als ze planologisch aanvaardbaar zijn.

het beroep van [appellanten sub 1]

3. [appellanten sub 1] betogen dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Wonen-Lint 1" voor het als bijgebouw bestemde gebouw op het perceel [locatie 1] te [plaats] heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat de vorige eigenaar het gebouw reeds tot een recreatiewoning had verbouwd. Zij hebben het gebouw als zodanig gekocht en mochten er dus op vertrouwen dat dit gebruik kon worden voortgezet. Verder voeren zij aan dat recreatief gebruik van het gebouw onder het vorige plan al was toegestaan. Het perceel had immers op grond van het vorige bestemmingsplan de bestemming "Horecabedrijven (DH)", welke bestemming afwijkend gebruik toestond in de zin dat bebouwing en gronden mochten worden gebruikt voor recreatieve voorzieningen. De besluiten op twee principeverzoeken om medewerking te verlenen aan een bestemming als recreatiewoning zijn volgens [appellanten sub 1] dan ook door het gemeentebestuur ten onrechte afgewezen. Het gemeentebestuur lijkt hierbij van belang te achten dat het perceel [locatie 2] op een gegeven moment twee eigenaren heeft gekregen. Die omstandigheid is echter volgens [appellanten sub 1] niet doorslaggevend. Het gemeentebestuur gaat er ten onrechte vanuit dat met de afsplitsing van een deel van het perceel ten behoeve van de midgetgolfbaan het gebruik van het bestreden plandeel is gewijzigd. Deze wijze van bestemmen heeft tot gevolg dat de raad op eigen initiatief ook het bouwvlak ten opzichte van het vorige plan heeft verkleind. Het gebouw wordt volgens [appellanten sub 1] ten onrechte als bijgebouw aangemerkt, aangezien zij belasting op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) en andere gemeentelijke belastingen betalen.

Voorts heeft de raad hun naar voren gebrachte zienswijze ten onrechte gedeeltelijk gegrond verklaard, nu zij zich niet op het standpunt hebben gesteld dat voor een deel van hun perceel [locatie 1], waaraan in het ontwerpplan nog de bestemming "Horecabedrijven (DH)" was toegekend, de bestemming dient te worden gewijzigd in een woonbestemming. Zij betogen nu net als in de zienswijze, dat de bestemming "Horecabedrijven (DH)" aan het hele perceel [locatie 1] dient te worden toegekend.

Verder stelt de raad zich ten onrechte op het standpunt dat met het als zodanig bestemmen van een recreatiewoning een extra woning zal worden gecreëerd, aldus [appellanten sub 1]. [appellanten sub 1] wijzen op de percelen Dorpsweg 120A en Dorpsweg 52 en doen in dat verband een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Verder is voor hen onduidelijk waarom een bed and breakfast wel is toegestaan.

3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op het perceel [locatie 3] op grond van het vorige plan een recreatieve voorziening was toegestaan zodat dit gebruik overeenkomstig het uitgangspunt van dit plan als zodanig is bestemd. Wat betreft de van [locatie 3] afgesplitste percelen [locatie 2] en [locatie 1] stelt de raad dat deze percelen in zowel ruimtelijke als planologische zin als eenheid moeten worden beschouwd, waarbij het woongebouw op [locatie 2] als hoofdgebouw moet worden aangemerkt en het gebouw op [locatie 1] als bijgebouw. De raad wil op dit perceel een extra woning niet toestaan. Een recreatieve invulling in de zin van een bed and breakfast is bespreekbaar. De genoemde gevallen zijn volgens de raad niet gelijk.

3.2. Uit de ter zitting overgelegde bouwvergunning (thans omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen) is gebleken dat het gebouw op [locatie 1] als garage/berging is vergund en opgericht. [appellanten sub 1] hebben niet met stukken onderbouwd dat nadien een vergunning is verleend voor de verbouwing tot recreatiewoning. Dat [appellanten sub 1] het gebouw gekocht hebben in de veronderstelling dat dit als recreatiewoning kon worden gebruikt maakt dat niet anders. Hetgeen in de koopakte staat, is immers niet doorslaggevend voor het heersende planologische regime. Ook aan de omstandigheid dat de gemeente beschikkingen op grond van de WOZ-belasting en andere gemeentelijke belastingen oplegt voor dit perceel komt geen doorslaggevende betekenis toe in het kader van het planologische regime. [appellanten sub 1] konden er dan ook op grond van deze gegevens niet vanuit gaan dat dit gebouw als recreatiewoning mocht worden gebruikt.

In het vorige bestemmingsplan had het hele perceel de bestemming "Horecabedrijven". De als zodanig aangewezen gronden waren onder andere bestemd voor horecabedrijven met de daarbij behorende bouwwerken en terreinen. Voor de bebouwing en gronden, die op de kaart met een driehoekige vorm zijn aangeduid, was afwijkend gebruik in de vorm van recreatieve voorzieningen toegestaan. Dit afwijkend gebruik liet de midgetgolfbaan op [locatie 3] toe. Dat dit afwijkend gebruik voor het hele perceel, dus ook voor [locatie 1], was toegestaan, betekent echter nog niet dat het gebouw, anders dan [appellanten sub 1] betogen, als recreatiewoning mocht worden gebruikt. De aanduiding op het gebouw [locatie 1] hield immers verband met de voorzieningen voor de midgetgolfbaan. Een recreatiewoning kan naar het oordeel van de Afdeling niet als een recreatieve voorziening als bedoeld in het vorige plan worden aangemerkt. Dit komt ook overeen met het standpunt van het gemeentebestuur zoals medegedeeld in de brieven van 25 april 2007 en 5 april 2012, waarin de reactie op de door [appellanten sub 1] ingediende principeverzoeken is neergelegd. De lezing van [appellanten sub 1] dat het gemeentebestuur met voornoemde brieven heeft ingestemd met het gebruik van het gebouw op [locatie 1] als recreatiewoning onderschrijft de Afdeling dan ook niet.

Vaststaat dat het gebouw op [locatie 1] niet als hoofdgebouw is opgericht maar als bijgebouw van [locatie 2], zodat de raad in redelijkheid het gebouw als bijgebouw, behorende bij de woning [locatie 2], heeft kunnen bestemmen, waarbij een strak begrensd bouwvlak om het hoofdgebouw is vastgelegd. Over het deel van het perceel [locatie 1] dat bij de gewijzigde vaststelling van het plan een woonbestemming heeft gekregen terwijl het ten behoeve van de midgetgolfbaan wordt gebruikt, oordeelt de Afdeling dat de raad in redelijkheid in de omstandigheid dat er een bruikleenovereenkomst is gesloten voor dat deel, geen aanleiding heeft gezien aan het gehele perceel een horecabestemming toe te kennen. Wat betreft de eventuele wens van [appellanten sub 1], zoals ter zitting naar voren gebracht, om in de toekomst het perceel [locatie 3] terug te kopen en het gehele perceel voor recreatieve doeleinden te gebruiken, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat het een voldoende concreet initiatief betreft, zodat de raad bij de vaststelling van het plan met dat initiatief in redelijkheid geen rekening heeft hoeven houden.

Over de door [appellanten sub 1] gemaakte vergelijking met Dorpsweg 120A en 52 wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat Dorpsweg 120A in het vorige plan een maatschappelijke bestemming had en het bestreden plandeel de bestemming "Horecabedrijven". Verder heeft de raad het wenselijk geacht een recreatiewoning aan de Dorpsweg 120A in het openbare gebouw (voormalige brandweerkazerne) met een zekere ruimtelijke uitstraling toe te staan. Dorpsweg 52 verschilt volgens de raad van de aan de orde zijnde situatie aangezien dit gebouw als woning is bestemd en niet als recreatiewoning. Aangezien het een voormalige stolpboerderij is waarin voorheen gewoond werd, beschouwt de raad deze woning niet als toevoeging aan de woningvoorraad. In hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellanten sub 1] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

Het betoog faalt.

3.3. Gelet op het voorgaand is het beroep van [appellanten sub 1] ongegrond.

3.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.

het beroep van [appellante sub 2] en anderen

4. [appellante sub 2] en anderen betogen dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 4] te [plaats] heeft vastgesteld. Daartoe voeren ze aan dat de op dit perceel opgenomen uitbreiding van het bouwvlak ten opzichte van het vorige plan vanwege de aantasting van het karakteristieke open landschap in strijd is met de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: PRVS) en met het gemeentelijke beleid zoals neergelegd in de "Toekomstvisie Drechterland". Verder voeren [appellante sub 2] en anderen aan dat de uitbreiding in strijd is met de uitgangspunten van dit plan waarin de feitelijke situatie is vastgelegd. Ook is nagelaten te onderzoeken of voor deze uitbreiding wel een noodzaak bestaat, of een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd en of de bestemming binnen de planperiode gerealiseerd zal worden. Verder vrezen [appellante sub 2] en anderen voor onaanvaardbare aantasting van de concurrentieverhoudingen en daarmee ook voor duurzame ontwrichting van de bestaande bloembollenteelt en voor waardevermindering van hun bedrijf.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het agrarische bedrijf op het perceel mogelijk is gemaakt door middel van toepassing van een wijzigingsbevoegdheid in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2004". De uitbreiding van het bouwvlak in dit plan naar 2 ha is tot stand gekomen op basis van de zogenoemde keukentafelgesprekken, waarin door middel van een bedrijfsplan aannemelijk is gemaakt dat de uitbreiding noodzakelijk en wenselijk is. Daarmee is de uitbreiding voldoende onderbouwd. Er is uitgebreid aandacht geschonken aan de landschappelijke inpasbaarheid en daarmee is het plan in overeenstemming met het gemeentelijke beleid. Zo zijn concrete uitbreidingsplannen, waarvoor alle noodzakelijke onderzoeken zijn gedaan en waarvan alle uitkomsten positief zijn, overeenkomstig de uitgangspunten uit de kadernota in dit plan bij recht opgenomen, aldus de raad. Duurzame ontwrichting zal zich in de bloembollensector niet voordoen. Verder stelt de raad dat er gezien de ligging van het plandeel geen strijd met de PVRS is.

4.2. De Afdeling stelt vast dat het gebied waarin het perceel ligt ingevolge de PRVS wordt aangeduid als gebied voor grootschalige landbouw. Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de PRVS geldt voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een gebied voor grootschalige landbouw, zoals op kaart 6 aangegeven en op de digitale verbeelding ervan, dat een agrarisch bouwperceel mag worden vergroot tot maximaal 2 ha ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf mits dit noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering alsmede voor het oprichten van een bio-massa inrichting ten behoeve van eigen gebruik. Het open landschap wordt in deze bepaling niet als specifiek karakteristiek kenmerk genoemd, hetgeen betekent dat het open landschap niet aan de uitbreiding van het agrarische bedrijf in de weg staat. Evenmin volgt dit uit de gemeentelijke "Toekomstvisie Drechterland". Verder betekent de ligging van het naastgelegen open gebied nog niet dat in het plangebied niet mag worden gebouwd. In hetgeen [appellante sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit plandeel in strijd met het provinciale dan wel gemeentelijke beleid is vastgesteld. Het betoog faalt.

4.3. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2004" had het bestreden plandeel de bestemming "Agrarische doeleinden". Er was geen bouwvlak opgenomen. Op grond van een in dat plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid bestond de mogelijkheid om onder voorwaarden een bouwvlak te vestigen. Bij besluit van 27 februari 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders van Drechterland besloten de bestemming te wijzigen in de bestemming "Bebouwing voor agrarische doeleinden". Hiermee werd een bouwvlak van ongeveer 1 ha toegestaan, hetgeen als bestaande situatie moet worden aangemerkt.

In de plantoelichting staat dat het plangebied hoofdzakelijk een agrarisch karakter heeft en dat het daarom van belang is dat het plan toekomstbestendig is. Om die reden is ervoor gekozen om een aantal nieuwe ontwikkelingen/uitbreidingsmogelijkheden in dit plan op te nemen en is er een speciaal traject opgezet om de concrete uitbreidingsplannen van agrarische bedrijven voor de komende tien jaar in dit plan op te nemen. Dit uitgangspunt volgt ook uit de kadernota. In de zogenoemde "keukentafelgesprekken" is bekeken of en hoe deze plannen inpasbaar zijn in de omgeving en hoe deze in het plan kunnen worden opgenomen. De afspraken die zijn gemaakt, zijn opgenomen in een beeldkwaliteitsplan, waarvan de nakoming is verzekerd in de planregels. De eigenaren van voorliggend perceel hebben een verzoek tot vergroting van het bouwvlak tot 2 ha, een bedrijfsplan en een accountantsverklaring ingediend, teneinde hun uitbreidingsplannen voor de komende tien jaar kenbaar te maken. In het rapport "Planologische onderzoeken; [locatie 4] te [plaats]" van 11 februari 2013, dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd, is ingegaan op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de vergroting van het bouwvlak.

Ter zitting heeft de raad toegelicht dat voorliggend bedrijf in 2012 is gestart, dat het bedrijf sneller groeit dan gepland en dat het huidige bouwvlak van 1 ha al bijna volledig is volgebouwd. Naar het oordeel van de Afdeling is, gelet op het bedrijfsplan en de accountantsverklaring en in aanmerking genomen de toelichting ter zitting over het nagenoeg volgebouwde bouwvlak, de noodzaak voldoende aangetoond en is voldoende gegarandeerd dat de uitbreidingsplannen binnen de planperiode zullen worden gerealiseerd.

Verder heeft de raad planologische onderzoeken laten verrichten, waarin de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de uitbreiding is beoordeeld. Uit paragraaf 2.7 van het planologische onderzoek [locatie 4] te [plaats], opgesteld door onderzoeksbureau BügelHajema Adviseurs bv Bureau voor Ruimtelijke Ordening en Milieu BNSP, van 11 februari 2013 volgt dat het agrarische bedrijf geen belemmering vormt voor de nabijgelegen functies. Gelet op de ruime afstand tussen dit bedrijf en de bedrijfswoning van [appellante sub 2] en anderen aan de andere zijde van de weg heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voldoende gewaarborgd is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de uitbreiding met name aan de achterzijde van het perceel plaatsvindt, in zuidelijke richting. Voor de bedrijfsactiviteiten op dit deel van het perceel zal verder aan de Wet milieubeheer moeten worden voldaan. Voor zover [appellante sub 2] en anderen ter zitting hebben betoogd thans al geluidsoverlast te ervaren, overweegt de Afdeling dat dit een handhavingskwestie betreft die in deze procedure niet aan de orde kan komen. Het betoog faalt.

4.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 september 2013 in zaak nr. 201208105/1/R2) komt voor de vraag of een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal ontstaan geen doorslaggevende betekenis toe aan de vraag of voor een overaanbod in het verzorgingsgebied en mogelijke sluiting van bestaande voorzieningen moet worden gevreesd, maar is het doorslaggevende criterium of inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften.

Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak vloeit voort dat de Wet ruimtelijke ordening niet ertoe strekt bedrijven tegen de vestiging van concurrerende bedrijven in hun verzorgingsgebied te beschermen. Concurrentieverhoudingen vormen bij een planologische belangenafweging in beginsel geen in aanmerking te nemen belang, tenzij zich een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal voordoen die niet door dwingende redenen wordt gerechtvaardigd.

De Afdeling is van oordeel dat een bloembollenbedrijf als hier aan de orde naar zijn aard niet als een voorziening ten behoeve van de eerste levensbehoeften kan worden aangemerkt. Gelet hierop kan zich in dit geval geen duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau voordoen. Het betoog faalt.

4.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 2] en anderen ongegrond.

4.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.

het beroep van [appellanten sub 3]

5. [appellanten sub 3] betogen dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Horeca" voor een deel van het perceel Dorpsweg 109 te Schellinkhout heeft vastgesteld. Daartoe voeren ze aan dat de gebruiksmogelijkheden ten opzichte van de in het verleden verleende vrijstelling voor horeca-activiteiten zijn verruimd, aangezien bij die vrijstelling nog als voorwaarde gold dat de horeca-activiteiten ondergeschikt blijven aan de sociaal-culturele functie van het dorpshuis. Vanwege de gebruiksverruiming vrezen [appellanten sub 3] voor meer overlast. De raad heeft verzuimd te onderzoeken of met een invulling van de gewijzigde gebruiksmogelijkheden een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ook het nut en de noodzaak van de gebruiksverruiming zijn niet inzichtelijk gemaakt, aldus [appellanten sub 3].

5.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de horeca-activiteiten zoals toegestaan met de verleende vrijstelling in dit plan heeft bestemd.

5.2. Bij besluit van 28 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders aan het Dorphuis De Dregt aan de Dorpsweg 109 vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Schellinkhout-Wijdenes-Oosterleek 1999" ten behoeve van horeca-activiteiten, waarbij als voorwaarde is gesteld dat de horeca-activiteiten onderschikt blijven aan de sociaal-culturele functie van het dorpshuis. Verder wordt het gebruik als bardancing niet toegestaan.

5.3. Ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Horeca" aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsgebouwen en overkappingen ten behoeve van horecabedrijven, niet zijnde een discotheek, een bar-/dancing, een speelautomatenhal of een naar de aard daarmee gelijk te stellen zware vorm van horecabedrijf.

5.4. Met het plan is beoogd om hetgeen met de eerder genoemde vrijstelling ter plaatse mogelijk is gemaakt, planologisch vast te leggen. Het plan biedt op dit punt geen mogelijkheden die naar hun aard en omvang wezenlijk afwijken van het hetgeen met toepassing van het verleende en in rechte onaantastbare vrijstellingsbesluit is toegestaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de oppervlakte van dit plandeel vergeleken met het gehele perceel beperkt is en dat zware horeca is uitgesloten. Nu het plan niet voorziet in een gebruiksverruiming, heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor een onderzoek naar het woon- en leefklimaat in verband met deze bestemming en de motivering van het nut en de noodzaak daarvan. Het betoog faalt.

5.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellanten sub 3] ongegrond.

5.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.

het beroep van [appellant sub 4]

6. [appellant sub 4] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 5] te [plaats] heeft vastgesteld voor zover daarin de woning is bestemd tot bedrijfswoning. Daartoe voert hij aan dat hij de bestaande woning als burgerwoning heeft gekocht en al sinds 1991 als zodanig heeft gebruikt. Pas in 1995 heeft [appellant sub 4] het achterliggende bedrijfsperceel [locatie 6] gekocht. Ten onrechte gaat de raad ervan uit dat het in geding zijnde perceel samen met het perceel [locatie 6] één perceel vormt. Deze fout is in het Kadaster inmiddels hersteld. Verder zou de omstandigheid dat op het perceel [locatie 6] nog bedrijfsbebouwing staat geen rol mogen spelen, aangezien er volgens hem feitelijk geen bedrijfsactiviteiten meer plaatsvinden. Gelet hierop heeft de raad dan ook ten onrechte gesteld dat met het bestemmen als burgerwoning het bedrijf op perceel [locatie 6] beperkt zal worden in zijn bedrijfsvoering. Verder ondervindt [appellant sub 4] door deze wijze van bestemmen financieel nadeel omdat hij de woning niet los van het bedrijfsperceel kan verkopen.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het perceel in het vorige bestemmingsplan de bestemming "Bedrijven" had en behoorde bij het achtergelegen bedrijf. Omdat ten tijde van inventarisatie van dit plan nog steeds bedrijfsactiviteiten plaatsvonden is de bedrijfsbestemming gehandhaafd. Dat in het Kadaster deze percelen thans zijn gescheiden speelt volgens de raad geen doorslaggevende rol.

6.2. In het vorige bestemmingsplan "Hem-Venhuizen 1997", maar ook in het bestemmingsplan daarvoor, waren de percelen [locatie 6 en 5] als één plandeel met een bedrijfsbestemming opgenomen. Gelet hierop heeft de raad ook voor dit plan in redelijkheid kunnen uitgaan van een ruimtelijke en functionele samenhang tussen de bedrijfsbebouwing op [locatie 6] en de bedrijfswoning op [locatie 5]. Dat de kadastrale begrenzing inmiddels is gewijzigd leidt niet tot een ander oordeel, aangezien aan de kadastrale gegevens in het kader van het planologische regime geen doorslaggevende betekenis toekomt.

Verder heeft de raad zoals onder 2 is overwogen bij de voorbereiding van dit plan een inventarisatie gemaakt van het bestaande gebruik. Volgens de raad vond op het plandeel opslag plaats van materialen. [appellant sub 4] heeft bij de inventarisatie niet kenbaar gemaakt dat dit niet juist is. Voorts was bij de raad niet bekend dat de woning op [locatie 5] als burgerwoning werd gebruikt. Weliswaar heeft [appellant sub 4] in de zienswijze gevraagd om een woonbestemming, maar hij heeft ook om handhaving van de bedrijfsbestemming gevraagd voor [locatie 6]. De raad heeft gelet op voornoemde omstandigheden in redelijkheid kunnen kiezen voor het handhaven van de ruimtelijke eenheid tussen het bedrijfsgebouw en de aangrenzende bedrijfswoning en daarmee voor een bedrijfsbestemming. Nu [appellant sub 4] pas in beroep heeft aangevoerd dat er geen bedrijfsactiviteiten plaatsvinden op perceel [locatie 6] heeft de raad bij de vaststelling van dit plan in redelijkheid geen rekening hoeven houden met die omstandigheid. Het betoog faalt.

6.3. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] ongegrond.

6.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.

het beroep van [appellant sub 5]

7. [appellant sub 5], die aan [locatie 7] te [plaats] woont, betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 8] te [plaats] heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat op een perceel met een voormalige agrarische bestemming, dat beperkte gebruiksmogelijkheden had, nu een bedrijventerrein mogelijk wordt gemaakt. Volgens [appellant sub 5] past die bestemmingswijziging niet in een landelijk agrarisch gebied. Hij vreest onder andere geluidshinder en vervuiling. Van de loods die door middel van een vrijstellingsprocedure is opgericht, ondervindt [appellant sub 5] immers al hinder nu daar opslag voor een aannemersbedrijf plaatsvindt en er vrachtwagens en heftrucks direct naast zijn woning aan en af rijden. Volgens [appellant sub 5] is sprake van machtsmisbruik en van belangenverstrengeling.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat anders dan in het vorige bestemmingsplan nu is gekozen voor een algemene bedrijfsbestemming, omdat de activiteiten van het bedrijf ter plaatse geen directe relatie meer hadden met de agrarische bestemming. Om die reden is het bestaande gebruik als zodanig bestemd. Hoewel de gebruiksmogelijkheden ruimer zijn dan voorheen, is onaanvaardbare hinder niet te verwachten aangezien alleen bedrijven in de milieucategorie 1 en 2 zijn toegestaan als bedoeld in bijlage 2 behorende bij de planregels.

7.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsgebouwen en overkappingen ten behoeve van bedrijven, die vallen binnen de categorieën 1 en 2, zoals die zijn genoemd in bijlage 2, niet zijnde geluidzoneringsplichtige, risicovolle inrichtingen en/of vuurwerkbedrijven.

7.3. Het plandeel had in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2004" de bestemming "Opslagterrein" en de aanduiding "agrarische handels- en hulpbedrijven (Ah)". De als zodanig aangewezen gronden waren onder andere bestemd voor opslag en het laden en lossen van goederen en materialen, met uitzondering van motorbrandstoffen en tevens, en uitsluitend binnen het bouwvlak, voor de uitoefening van agrarische handels- en hulpbedrijven. Op het perceel is thans een aannemersbedrijf gevestigd.

De Afdeling stelt vast dat deze bestemmingswijziging meer gebruiksmogelijkheden met zich brengt. De raad heeft dit ook ter zitting erkend. Hoewel in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend en de raad op grond van gewijzigde planologische inzichten andere bestemmingen en regels voor gronden kan vaststellen, dient hij daarbij wel alle betrokken belangen af te wegen. De raad heeft ter zitting erkend dat hij de gevolgen van de verruiming van de gebruiksmogelijkheden voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 5] niet heeft onderzocht. Nu de raad een dergelijk onderzoek heeft nagelaten, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de te betrachten zorgvuldigheid is voorbereid.

7.4. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 8] te [plaats] is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

7.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van dit beroep niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 5] gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Drechterland van 24 juni 2013, kenmerk 2013-26, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Drechterland Zuid" voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 8] te [plaats];

III. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellante sub 2] en anderen, [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] ongegrond;

IV. gelast dat de raad van de gemeente Drechterland aan [appellant sub 5] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

w.g. Hagen w.g. Boermans
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014

429-661.