Uitspraak 201308049/1/A3


Volledige tekst

201308049/1/A3.
Datum uitspraak: 13 augustus 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 november 2011 en de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 juli 2013 in zaak nr. 09/15 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Buitenlandse Zaken.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2008 heeft de minister een verzoek van [appellant] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) afgewezen.

Bij besluit van 4 december 2008 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard en het besluit van 17 juli 2008 herroepen voor zover alsnog drie documenten openbaar zijn gemaakt.

Bij tussenuitspraak van 10 november 2011 heeft de rechtbank de minister in de gelegenheid gesteld de in die uitspraak geconstateerde gebreken te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 5 december 2011 heeft de minister het besluit van 4 december 2008 gewijzigd.

Bij uitspraak van 19 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 december 2011 gedeeltelijk vernietigd en de minister opgedragen bepaalde documenten alsnog openbaar te maken. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen voormelde uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H. van Drunen, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Maury, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.H. van den Borne, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit persoonsgegevens betreft als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp), tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt.

Ingevolge het tweede lid blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

a. de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties; (…)

e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer; (…)

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

Ingevolge het derde lid is het tweede lid, aanhef en onder e, niet van toepassing voor zover de betrokken persoon heeft ingestemd met openbaarmaking.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, wordt, ingeval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.

Ingevolge het tweede lid kan over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm.

Ingevolge artikel 16 van de Wbp, welke bepaling in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 is opgenomen, is de verwerking van persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven, alsmede persoonsgegevens betreffende het lidmaatschap van een vakvereniging verboden behoudens het bepaalde in deze paragraaf. Hetzelfde geldt voor strafrechtelijke persoonsgegevens en persoonsgegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag in verband met een opgelegd verbod naar aanleiding van dat gedrag.

2. Op 28 juni 2008 heeft [appellant] op grond van de Wob verzocht om afschriften van alle documenten die betrekking hebben op de visumaanvraag van de Palestijnse premier en die van andere personen in de periode van april en mei 2007 in het kader van een uitnodiging van de organisatie Palestijns Platform voor Mensenrechten en Solidariteit Nederland (hierna: PPMS) voor een conferentie op 5 mei 2007 in Rotterdam.

In het besluit van 4 december 2008 heeft de minister overwogen dat er geen documenten over een visumaanvraag van de Palestijnse premier onder hem berusten, maar dat hij wel beschikt over 48 visumdossiers van andere personen die door de PPMS voor de desbetreffende conferentie zijn uitgenodigd. De minister heeft alsnog aanleiding gezien om een uitnodiging van de PPMS, een document met informatie over de conferentie en een algemene hotelreservering openbaar te maken. De minister heeft geweigerd de overige in de visumdossiers aangetroffen documenten openbaar te maken krachtens artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob onderscheidenlijk artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, e, en g, dan wel artikel 11, eerste lid, van de Wob.

3. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de door de minister vertrouwelijk overgelegde documenten.

4. [appellant] betoogt met betrekking tot de drie categorieën documenten waarvan de minister openbaarmaking krachtens artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob heeft geweigerd, ter zake van eerstgenoemde weigeringsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet wordt toegekomen aan beantwoording van de vraag of uit deze documenten het ras van betrokkenen kan worden afgeleid. Volgens hem bevatten de documenten gegevens met betrekking tot de nationaliteit van betrokkenen. Nationaliteit is echter uitdrukkelijk geen bijzonder persoonsgegeven als bedoeld in de Wbp. De rechtbank heeft voorts niet deugdelijk gemotiveerd waarom de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat openbaarmaking van de documenten tot een zodanige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen leidt dat openbaarmaking daarvan krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob mocht worden geweigerd, aldus [appellant].

4.1. De drie categorieën documenten betreffen visumaanvraagformulieren, kopieën van paspoorten of identiteitskaarten en kopieën van eerder afgegeven visa. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de documenten gegevens over de geboorteplaats, het geboorteland en de nationaliteit alsmede pasfoto’s van de betrokkenen bevatten. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wbp volgt dat niet alleen gegevens die als zodanig betrekking hebben op een gevoelig kenmerk als bijzonder persoonsgegeven worden aangemerkt, maar ook de gegevens die als zodanig daarop geen betrekking hebben maar waaruit wel de aanwezigheid van een gevoelig kenmerk rechtstreeks kan worden afgeleid. Daarbij geldt dat het begrip ras ruim moet worden opgevat en ook huidskleur, afkomst en nationale of etnische afstamming omvat. Verder valt uit de geschiedenis van de totstandkoming af te leiden dat uit een pasfoto het ras van een persoon kan worden afgeleid (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 101, 104 en 105). Gelet hierop kan uit voormelde gegevens en de pasfoto’s van betrokkenen hun ras worden afgeleid. Nu niet is gebleken dat openbaarmaking van deze bijzondere persoonsgegevens kennelijk geen inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister openbaarmaking daarvan achterwege heeft mogen laten krachtens artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob.

Voor zover de documenten ook gegevens bevatten die geen bijzondere persoonsgegevens zijn als bedoeld in de Wbp, heeft de minister in redelijkheid de openbaarmaking daarvan kunnen weigeren krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de gegevens, vooral indien deze in onderling verband worden bezien, tot individuele personen kunnen worden herleid en dat derhalve de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen in het geding is. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te oordelen dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, nu de gegevens in het kader van de visumaanvraag zijn overgelegd in het vertrouwen dat deze slechts worden gebruikt voor het doel waarvoor de gegevens zijn verstrekt. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister de visumaanvraagformulieren, de kopieën van paspoorten en identiteitskaarten en de kopieën van eerder afgegeven visa niet openbaar hoefde te maken.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank met betrekking tot de documenten waarvan de minister uitsluitend krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob openbaarmaking heeft geweigerd, heeft miskend dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij deze belangen zwaarwegender heeft geacht dan het belang dat met openbaarmaking is gediend. Gelet op het verhandelde ter zitting begrijpt de Afdeling het betoog van [appellant] aldus dat de rechtbank heeft miskend dat aan de persoonlijke belangen slechts gering gewicht toekomt, nu de betrokkenen publieke personen zijn die in het kader van hun beroepsuitoefening de conferentie hebben bezocht. Voorts valt volgens [appellant] niet in te zien waarom de documenten niet gedeeltelijk konden worden verstrekt, aangezien de documenten ook gegevens bevatten waarmee identificatie van individuele personen niet mogelijk is.

5.1. Het betoog van [appellant] heeft betrekking op een groot aantal documenten die door betrokkenen in het kader van de beoordeling van hun visumaanvraag zijn overgelegd. Deze documenten bevatten in ieder geval de namen van de daarin vermelde betrokkenen. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat het hier gaat om publieke, dan wel als ambtenaar werkzame, personen die hun persoonlijke levenssfeer hebben prijsgegeven. De betrokkenen hebben een visum aangevraagd om een niet-publieke conferentie te bezoeken. De gegevens die de betrokkenen in het kader van de beoordeling van de visumaanvraag hebben verstrekt, zijn overgelegd in het vertrouwen dat deze slechts worden gebruikt voor het doel waarvoor de gegevens zijn verstrekt. Gelet op het persoonlijke karakter van de door de betrokkenen verstrekte gegevens heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van openbaarmaking van deze documenten minder zwaar dient te wegen dan het belang dat met de tegengeworpen weigeringsgronden wordt beoogd te beschermen. Daarbij heeft de rechtbank, naar het oordeel van de Afdeling, terecht geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten gegevens, nu het vertrouwelijke karakter van de verstrekking ervan voor alle gegevens geldt en niet uitgesloten is dat bepaalde gegevens in onderlinge samenhang bezien tot individuele personen kunnen worden herleid.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister documenten met informatie over consultaties van Schengenpartners en de uitkomst daarvan heeft mogen weigeren openbaar te maken wegens het zwaarder wegende belang van de betrekkingen van Nederland met andere staten en internationale organisaties dan het belang dat met openbaarmaking is gediend. Hij voert aan dat niet valt in te zien waarom burgers niet mogen weten welke landen zijn geraadpleegd en waarom niet een geanonimiseerde weergave van de uitkomst van de consultatie had kunnen worden openbaar gemaakt.

6.1. Met de uitzonderingsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob wordt blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 34) beoogd te voorkomen dat de wettelijke plicht tot het verstrekken van informatie tot gevolg zou hebben dat de Nederlandse internationale betrekkingen schade zouden lijden. Voor de toepassing van deze bepaling is het niet noodzakelijk dat men een verslechtering van de goede betrekkingen als zodanig met andere landen voorziet. Voldoende is dat men als gevolg van het verschaffen van informatie voorziet dat het internationale contact op bepaalde punten stroever zal gaan lopen, met als gevolg bijvoorbeeld dat het onderhouden van diplomatieke betrekkingen, of het voeren van bilateraal overleg met landen, moeilijker zou gaan dan voorheen, of dat men in die landen minder geneigd zou zijn tot het verstrekken van bepaalde gegevens dan voorheen.

Voorop wordt gesteld dat de minister een grote mate van beoordelingsvrijheid heeft om te bepalen of de Nederlandse internationale betrekkingen schade kunnen lijden als gevolg van openbaarmaking van informatie. Een visum voor kort verblijf is geldig in het gehele Schengengebied. Om die reden worden, voordat een visum wordt afgegeven, de persoonsgegevens uitgewisseld tussen de Schengenstaten en dienen deze staten de afgifte van een visum in een individueel geval goed te keuren. Ter zitting heeft de minister nader toegelicht dat de consultatie en de uitkomst ervan vertrouwelijk is en dat deze vertrouwelijkheid ook wordt toegezegd aan de Schengenstaten. Daartoe heeft de minister gewezen op de volgende regelgeving en de ter uitvoering daarvan genomen besluiten. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Schengen uitvoeringsovereenkomst (Trb. 1990, 145) bepaalt het uitvoerend comité de gevallen waarin de afgifte van een visum afhankelijk is van de raadpleging van de centrale autoriteit van de betrokken overeenkomstsluitende partij en, in voorkomend geval, van de raadpleging van de centrale autoriteiten van de overeenkomstsluitende partijen. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, neemt het uitvoerend comité daarenboven de nodige beslissingen betreffende de voorwaarden voor visumverlening aan de grens. In het Besluit van het uitvoerend comité van 23 juni 1998 in samenhang bezien met het Besluit van het uitvoerend comité van 14 december 1993 dienen bepaalde documenten een vertrouwelijk karakter te behouden. In de gemeenschappelijke visuminstructie is de raadplegingsprocedure verder uitgewerkt. Naar de minister ter zitting heeft verklaard volgt de vertrouwelijkheid van de consultaties en de uitkomst ervan uit bijlage 5 bij de gemeenschappelijke visuminstructie. De minister heeft geen afschrift van deze bijlage kunnen overleggen omdat deze vertrouwelijk is. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van de minister dat de consultaties een vertrouwelijk karakter hebben. Nu de Schengenstaten aanwijzingen omtrent vertrouwelijkheid in het kader van de visumaanvraag dienen op te volgen, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de minister in redelijkheid het belang van de betrekkingen van Nederland met de geconsulteerde staten zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van openbaarheid. Derhalve heeft de minister artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob aan de weigering ten grondslag mogen leggen, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de stukken over de interne besluitvorming ook feitelijke informatie bevatten die volgens hem niet met een beroep op artikel 11, eerste lid, van de Wob mocht worden geweigerd.

7.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat deze documenten zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad. Voor zover in de documenten ook feitelijke informatie is opgenomen, is deze dermate met de persoonlijke beleidsopvattingen verweven dat het niet mogelijk is ze te scheiden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat openbaarmaking van deze stukken achterwege diende te blijven krachtens artikel 11, eerste lid, van de Wob.

Het betoog faalt.

8. Naar aanleiding van de tussenuitspraak van de rechtbank van 10 november 2011 heeft de minister bij besluit van 5 december 2011 zeven intrekkingsbesluiten en zes weigeringsbesluiten, twee documenten inzake een bewijs bedrijfsregistratie en bijlage werkgeversverklaring, alsmede een eigendomsbewijs alsnog gedeeltelijk openbaar gemaakt. Voorts heeft de minister ter zake van twintig convosbesluiten nader gemotiveerd dat het verzoek om openbaarmaking van deze documenten tevens wordt afgewezen krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob.

9. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek met betrekking tot de kopie van de sociale verzekering niet door de minister is hersteld. De minister heeft niet in navolging van de tussenuitspraak een samenvattende uitleg over de inhoud van het stuk gegeven en nader gemotiveerd welke belangen zich tegen openbaarmaking van het stuk verzetten. Derhalve blijft het hiertegen gerichte beroep staan.

9.1. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank in de tussenuitspraak heeft geoordeeld dat de minister de weigering om de kopie van de sociale verzekering openbaar te maken niet deugdelijk heeft gemotiveerd en de minister in de gelegenheid heeft gesteld om een samenvattende uitleg over de inhoud daarvan te geven en bij handhaving van de eerdere weigering nader te motiveren welke belangen zich tegen openbaarmaking daarvan verzetten. De minister heeft weliswaar in navolging van de tussenuitspraak aan de rechtbank een Nederlandse vertaling van de kopie van de sociale verzekering gezonden met een beroep op artikel 8:29 van de Awb, maar heeft in het besluit van 5 december 2011 geen gebruik gemaakt van de door de rechtbank geboden gelegenheid om bij een ongewijzigd standpunt nader te motiveren welke belangen zich verzetten tegen het openbaar maken van dit document. Nu de rechtbank in haar einduitspraak niet heeft beoordeeld of het door haar in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek met betrekking tot de kopie van de sociale verzekering is hersteld, slaagt het betoog. De minister dient alsnog dit gebrek te herstellen.

10. Ter zake van de intrekkingsbesluiten en weigeringsbesluiten betoogt [appellant] dat de rechtbank in de tussenuitspraak heeft miskend dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob in redelijkheid heeft kunnen weigeren de daarin vermelde persoonsgegevens openbaar te maken. Daartoe voert hij aan dat deze weigeringsgronden niet kunnen gelden voor zover de documenten ook namen van bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken werkzame tekenbevoegde ambtenaren bevatten.

Voorts heeft de rechtbank in de einduitspraak niet onderkend dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat aantasting van de persoonlijke levenssfeer in geding is bij openbaarmaking van de reden van de intrekking van een visum en diens weigering daartoe derhalve geen stand kan houden, aldus [appellant].

10.1. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat voormelde besluiten gegevens bevatten die afzonderlijk of in samenhang met elkaar kunnen worden herleid tot de betrokkenen en dat de minister in redelijkheid het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van openbaarmaking daarvan. Voor zover de besluiten ook feitelijke informatie bevatten, heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat openbaarmaking daarvan geweigerd mocht worden. De minister heeft vervolgens de besluiten gedeeltelijk openbaar gemaakt.

[appellant] betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de intrekkingsbesluiten en weigeringsbesluiten ook namen van tekenbevoegde ambtenaren bevatten die niet met een beroep op het belang van de eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer mochten worden geweigerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 juni 2013 in zaak nr. 201112236/1/A3 moeten de ambtenaren die besluiten krachtens mandaat hebben ondertekend in beginsel aanvaarden dat hun namen met de ondertekening van de besluiten naar buiten komen. Hierbij is van belang dat de burgers moeten kunnen controleren of die ambtenaren tot de ondertekening van die besluiten bevoegd waren. Gelet daarop heeft de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob vervatte belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de ambtenaren waarvan de namen in de intrekkingsbesluiten en weigeringsbesluiten zijn vermeld, prevaleert boven het belang van openbaarmaking van die gegevens.

Dit betoog slaagt.

10.2. In de einduitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat de minister bij openbaarmaking van de intrekkingsbesluiten en weigeringsbesluiten, naast de daarin vermelde persoonsgegevens, ook de reden van intrekking en de reden van weigering van een visum heeft weggelakt. Voor zover het de reden van intrekking betreft, is de rechtbank van oordeel dat de redenen van dien aard zijn dat openbaarmaking daarvan kan leiden tot een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. Naar haar oordeel heeft de minister in redelijkheid het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van openbaarmaking daarvan. Voor zover het de reden van weigering betreft, heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister de weigering om die openbaar te maken niet deugdelijk heeft gemotiveerd en het beroep in zoverre slaagt. In hetgeen [appellant] ter betwisting van het oordeel van de rechtbank over de reden van intrekking van een visum heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond om dat oordeel onjuist te achten, gelet op de aard en inhoud van de redenen tot intrekking van een visum en de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen bij openbaarmaking daarvan.

Dit betoog faalt.

11. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat de minister met betrekking tot de delen van de documenten 5 en 6 inzake een bewijs bedrijfsregistratie en bijlage werkgeversverklaring en het eigendomsbewijs onroerend goed die niet openbaar zijn gemaakt, niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat openbaarmaking daarvan krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob achterwege mocht blijven.

11.1. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de minister openbaarmaking van de documenten 5 en 6 inzake een bewijs bedrijfsregistratie en bijlage werkgeversverklaring niet heeft mogen weigeren krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob, omdat uit de overgelegde samenvattende uitleg niet blijkt dat bij openbaarmaking ervan de persoonlijke levenssfeer in geding kan zijn of betrokkenen onevenredig zouden kunnen worden benadeeld. De minister heeft vervolgens een Nederlandse vertaling van de documenten alsnog gedeeltelijk openbaar gemaakt.

Met betrekking tot het eigendomsbewijs onroerend goed heeft de rechtbank in de tussenuitspraak overwogen dat dit document niet in de Nederlandse taal is opgesteld en dat de minister niet zonder nadere motivering openbaarmaking krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob heeft mogen weigeren. Uit het document blijkt volgens de rechtbank niet dat het informatie bevat waarmee de persoonlijke levenssfeer in het geding kan zijn en evenmin is gebleken hoe betrokkenen door openbaarmaking onevenredig kunnen worden benadeeld. De minister heeft vervolgens het eigendomsbewijs onroerend goed alsnog gedeeltelijk openbaar gemaakt.

In de einduitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet meer informatie uit de documenten 5 en 6 inzake een bewijs bedrijfsregistratie en bijlage werkgeversverklaring en het eigendomsbewijs onroerend goed openbaar behoefde te worden gemaakt, aangezien de gegevens afzonderlijk of in samenhang bezien tot individuele personen kunnen worden herleid. Volgens de rechtbank heeft de minister in redelijkheid het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer kunnen laten prevaleren boven dat van openbaarmaking.

11.2. In het kader van de visumaanvraag dienen de aanvragers informatie over te leggen waaruit hun verbondenheid met het land van herkomst blijkt. De documenten 5 en 6 inzake een bewijs bedrijfsregistratie en bijlage werkgeversverklaring zijn dergelijke documenten. Deze documenten zijn overgelegd in het vertrouwen dat de informatie slechts voor het doel wordt gebruikt waarvoor de informatie is verstrekt. Ook het eigendomsbewijs is in dit kader overgelegd. Gelet hierop heeft de minister in redelijkheid het belang dat met de tegengeworpen weigeringsgronden wordt beoogd te beschermen zwaarder kunnen laten wegen dan het belang dat is gediend bij volledige openbaarmaking van de documenten, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.

Het betoog faalt.

12. De conclusie is dat het besluit van 5 december 2011 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd, aangezien de minister het door de rechtbank geconstateerde gebrek aangaande de kopie van de sociale verzekering niet heeft hersteld, zoals volgt uit het onder 9.1 overwogene. Dit geldt evenzeer voor het besluit van 4 december 2008, nu uit het onder 10.1 overwogene volgt dat de minister niet in redelijkheid openbaarmaking van de in de intrekkingsbesluiten en weigeringsbesluiten vermelde namen van de tekenbevoegde ambtenaren heeft kunnen weigeren.

De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de minister op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen deze gebreken te herstellen binnen de hierna te noemen termijn. De minister dient de namen van de tekenbevoegde ambtenaren alsnog openbaar te maken en aangaande de kopie van de sociale verzekering het besluit van 5 december 2011 alsnog toereikend te motiveren, zo nodig dat besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. In geval een nieuw besluit wordt genomen dient dit op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.

13. In de einduitspraak zal worden beslist over de vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de minister van Buitenlandse Zaken op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

1. de namen van de tekenbevoegde ambtenaren die in de intrekkingsbesluiten en weigeringsbesluiten zijn vermeld openbaar te maken

2. het besluit van 5 december 2011, met kenmerk DJZ/BR 1473/11 met inachtneming van hetgeen onder 12. is overwogen alsnog deugdelijk te motiveren, zo nodig dat besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen, en

3. de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Vreken-Westra
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2014

434-805.