Uitspraak 201402352/1/V1


Volledige tekst

201402352/1/V1.
Datum uitspraak: 31 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 20 februari 2014 in zaak nr. 12/33657 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de vreemdeling ongewenst verklaard.

Bij besluit van 16 oktober 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de ongewenstverklaring opgeheven en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 20 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. Bij besluit van 4 augustus 2006 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. In het voorblad, dat deel uitmaakt van dit besluit, staat dat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling als gevolg van dit besluit eindigt en dat hij Nederland binnen vier weken moet verlaten.

3. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de vreemdeling niet uit Nederland kan vertrekken, het als terugkeerbesluit geldende besluit van 4 augustus 2006 zonder betekenis is, dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat een inreisverbod kan worden gebaseerd op voormeld terugkeerbesluit en dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling mogelijk op langere termijn uit Nederland kan vertrekken, nu dit een toekomstige onzekere gebeurtenis betreft. Voorts klaagt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet en niet uit Nederland kan vertrekken, geen reden is om krachtens artikel 66a, achtste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) van het uitvaardigen van een inreisverbod af te zien. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2013 in zaak nr. 201208588/1/V1 betoogt de staatssecretaris hiertoe dat de omstandigheid dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet en niet uit Nederland kan vertrekken, onverlet laat dat uit voormeld terugkeerbesluit van rechtswege een vertrekplicht voor de vreemdeling voortvloeit en dat hij daarom terecht een inreisverbod tegen de vreemdeling heeft uitgevaardigd.

3.1. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 geldt voormeld besluit van 4 augustus 2006 als terugkeerbesluit, waaruit, ingevolge de aanhef en onder b van deze bepaling, van rechtswege een vertrekplicht voortvloeit. Zoals volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2013, doet de omstandigheid dat de vreemdeling niet uit Nederland kan vertrekken daaraan niet af. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris, nu de vreemdeling Nederland niet binnen de aan hem gestelde vertrektermijn heeft verlaten, ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in beginsel tegen de vreemdeling een inreisverbod moet uitvaardigen.

De klacht is in zoverre terecht voorgedragen, maar de grief kan niet tot het ermee beoogde doel leiden, gelet op het volgende.

4. De staatssecretaris heeft in het hogerberoepschrift niet de gronden omschreven waarop hij zich niet met de overweging van de rechtbank kan verenigen dat hij niet heeft gemotiveerd waarom in de omstandigheid dat de vreemdeling niet uit Nederland kan vertrekken geen humanitaire of andere reden is gelegen als bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000. De grief voldoet in zoverre niet aan het bepaalde in artikel 85, tweede lid, van de Vw 2000.

5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De onder 4 bedoelde overweging van de rechtbank kan de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het besluit van 16 oktober 2012 zelfstandig dragen. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd.

6. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2014

154-760.