Uitspraak 201310185/1/A3


Volledige tekst

201310185/1/A3.
Datum uitspraak: 30 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 oktober 2013 in zaak nr. 13/1720 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Infrastructuur en Milieu.

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2013 heeft de minister [appellante], voor zover thans van belang, een boete opgelegd van € 61.600,00 wegens veertien overtredingen van artikel 4:3, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet (hierna: de Atw).

Bij besluit van 17 juni 2013 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 oktober 2013 heeft de rechtbank het door
[appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2014, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. W. Autar en M. Drijer, beiden werkzaam bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4:3, eerste lid, van de Atw voeren een werkgever en een persoon als bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, van deze wet een deugdelijke registratie ter zake van de arbeids- en rusttijden welke het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen mogelijk maakt.

Ingevolge artikel 10:1, eerste lid, wordt het niet naleven van artikel 4:3, eerste lid, als overtreding aangemerkt.

Ingevolge artikel 10:5, derde lid, gelden de ter zake van deze wet en de daarop berustende bepalingen gestelde overtredingen ten opzichte van elke persoon, met of ten aanzien van wie de overtreding is begaan, en met betrekking tot elke dag in de loop waarvan deze overtreding is begaan.

In de Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete wegvervoer, die als bijlage 1 bij de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) is gevoegd, is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw gesteld op € 4.400,00 per persoon per overtreding per dag.

2. Aan het besluit van 17 juni 2013 heeft de minister het volgende ten grondslag gelegd. Op 29 augustus 2012 heeft een inspecteur van de Inspectie Leefomgeving en Transport een bedrijfsinspectie uitgevoerd bij [appellante] over de periode 7 mei 2012 tot en met 3 juni 2012. Daaruit is gebleken dat [appellante] geen deugdelijke registratie van de arbeids- en rusttijden heeft gevoerd, waardoor toezicht op de naleving van de rij- en rusttijden van de bij haar in dienst zijnde chauffeur [naam chauffeur] op veertien dagen in die periode niet mogelijk was.

3. Niet in geschil is dat [appellante] met het onder 2 vermelde artikel 4:3, eerste lid, van de Atw heeft overtreden, zodat de minister bevoegd was een bestuurlijke boete op te leggen.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister terecht het standpunt heeft ingenomen dat geen aanleiding bestaat voor matiging van de opgelegde boete. Volgens haar heeft de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met het volgende. Haar voormalige kantoorgebouw met computers, schijven en digitale bestanden is in september 2011 door een brand verwoest. Daardoor zijn ook de uitleesapparatuur en de bestanden van de digitale tachograaf en bestuurderskaart van de vrachtwagen van chauffeur [naam chauffeur] verloren gegaan. Zij moest na de brand zoveel regelen, dat het aanschaffen van nieuwe uitleesapparatuur helaas achterwege is gebleven. Tijdens de inspectie zijn geen overtredingen geconstateerd ter zake van andere chauffeurs. Zij heeft inmiddels voor al haar vrachtwagens uitleesapparatuur aangeschaft om de digitale tachografen en de bestuurderskaarten uit te kunnen lezen.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 juli 2010 in zaak nr. 201001016/1/H3), gaat het bij het opleggen van een bestuurlijke boete wegens overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. Het bestuursorgaan moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de

Algemene wet bestuursrecht, de hoogte van de bestuurlijke boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De minister kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een bestuurlijke boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient de minister bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de bestuurlijke boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de bestuurlijke boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.

4.2. De omstandigheid dat het voormalige kantoorgebouw van [appellante], met onder meer de uitleesapparatuur voor de digitale tachograaf en de bestuurderskaart van de vrachtwagen van chauffeur [naam chauffeur], door een brand verloren is gegaan, vormt geen reden om haar de overtredingen niet dan wel in verminderde mate te verwijten. Het lag op de weg van [appellante] de benodigde uitleesapparatuur zo spoedig mogelijk na de brand van september 2011 aan te schaffen. Dit heeft zij echter nagelaten. Tussen de brand en de onder 2 vermelde controleperiode ligt een aanzienlijke periode van ruim zeven maanden. Dat zij de apparatuur inmiddels wel heeft aangeschaft, doet aan het voorgaande niet af. Door de benodigde apparatuur niet zo spoedig mogelijk na de brand aan te schaffen, heeft [appellante] het risico genomen artikel 4:3, eerste lid, van de Atw te overtreden en daarvoor te worden beboet. Voor zover zij heeft beoogd aan te voeren dat geen sprake is geweest van opzet, overweegt de Afdeling dat opzet geen bestanddeel is van de overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw. Zoals hiervoor onder 4.1 is overwogen, dient de hoogte van de boete te worden afgestemd op de ernst van de overtredingen en de mate waarin deze haar kunnen worden verweten. Dat ter zake van andere chauffeurs van [appellante] geen overtredingen van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw zijn geconstateerd en zij inmiddels voor al haar vrachtwagens uitleesapparatuur heeft aangeschaft, doet geen afbreuk aan de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de aan de orde zijnde overtredingen, zodat dit evenmin aanleiding vormt voor matiging van de boete.

Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot de conclusie dat het onder 4 vermelde samenstel van feiten en omstandigheden niet leidt tot matiging van de opgelegde boete. De rechtbank is derhalve terecht tot haar oordeel gekomen.

Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt dat zij door de boete onevenredig wordt getroffen, omdat zij door de boete in zeer ernstige financiële problemen zal geraken.

5.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 21 maart 2012 in zaak nr. 200804672/1/V6) bestaat reden tot matiging van de opgelegde boete indien op basis van de door de beboete werkgever overgelegde financiële gegevens moet worden geoordeeld dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen. [appellante] heeft haar stelling dat zij door de opgelegde boete in zeer ernstige financiële problemen zal geraken, op geen enkele wijze met financiële gegevens gestaafd. Dat zij door de boete onevenredig wordt getroffen, is reeds hierom niet aannemelijk gemaakt.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah-Oemar, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Nasrullah-Oemar
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014

404.