Uitspraak 201308441/1/A2


Volledige tekst

201308441/1/A2.
Datum uitspraak: 23 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-hertogenbosch, van 21 augustus 2013 in zaak nr. 12/1131 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst).

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellante] ingediende verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.

Bij besluit van 23 maart 2012 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.

Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.

Overwegingen

1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: de Wns), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

2. Bij besluit van 11 december 2008 heeft de Belastingdienst aan [appellante] een voorschot kinderopvangtoeslag voor 2009 toegekend. Bij besluit van 24 december 2010 heeft de Belastingdienst te kennen gegeven dat hij geen reactie heeft ontvangen op het herhaald verzoek om informatie en dat [appellante] daarom het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 moet terugbetalen. Bij besluit van 20 april 2011 heeft de Belastingdienst het voorschot kinderopvangtoeslag 2009 herzien en vastgesteld op nihil. Bij besluit van 9 december 2011 heeft de Belastingdienst het voorschot opnieuw vastgesteld op € 15.740,00 en aan [appellante] een rentevergoeding toegekend van € 593,00.

Bij brief van 11 oktober 2011 heeft [appellante] een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de Belastingdienst. Aan dat verzoek heeft zij ten grondslag gelegd dat zij spanningen en frustraties heeft ondervonden door de gedragingen van de Belastingdienst.

Aan het besluit van 22 december 2011, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 23 maart 2012, heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld en er derhalve geen aanleiding is om aan [appellante] een vergoeding van immateriële schade toe te kennen.

3. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank in strijd met artikel 6:17 van de Awb het verweerschrift van de Belastingdienst van 5 april 2013 en het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 8 april 2013 aan [appellante] in plaats van aan haar gemachtigde heeft toegezonden en dat de uitspraak van de rechtbank reeds daarom moet worden vernietigd. Niet is gebleken dat [appellante] door de rechtstreekse toezending in haar processuele belangen is geschaad, nu zij tijdig hoger beroep heeft ingesteld en de gemachtigde van [appellante] tijdig heeft kunnen beschikken over het verweerschrift.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verweerschrift van 5 april 2013 buiten de daarvoor in de artikelen 8:42 en 8:58 van de Awb gestelde termijn is ingediend en dat de rechtbank ten onrechte de inhoud van het verweerschrift bij haar beoordeling heeft betrokken.

4.1. Ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Awb zendt het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en dient het een verweerschrift in.

Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.

Ingevolge artikel 8:64, eerste lid, kan de bestuursrechter het onderzoek ter zitting schorsen. Hij kan daarbij bepalen dat het vooronderzoek wordt hervat.

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 april 2014 in zaak nr. 201306413/1/A2) verbindt de Awb geen gevolgen aan het indienen van een verweerschrift buiten de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb vermelde termijn. Ook indien een stuk niet binnen de termijn van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb is ingediend, is het, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 27 mei 2004 in zaak nrs. 200403247/1 en 200403249/1 en van 11 juli 2007 in zaak nr. 200700299/1), aan de rechter om te beslissen of de goede procesorde zich ertegen verzet dat het desbetreffende stuk bij de beoordeling van het bestreden besluit wordt betrokken. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en [appellante] in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken schriftelijk op het verweerschrift te reageren. De rechtbank heeft [appellante] te kennen gegeven dat ingeval die termijn niet gehaald kan worden, zij een verzoek om verlenging kan indienen. De rechtbank heeft vervolgens de zaak opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 16 augustus 2013, waar [appellante] en haar gemachtigde, met kennisgeving, niet zijn verschenen, omdat haar gemachtigde reeds bij brief van 29 april 2013 heeft gereageerd op het verweerschrift. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat [appellante] door de late indiening van het verweerschrift is belemmerd om daarop adequaat te reageren of dat de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins is belemmerd. De rechtbank heeft derhalve terecht de inhoud van het verweerschrift bij de beoordeling van het besluit van 23 maart 2012 betrokken.

Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij zodanig is getroffen door de besluitvorming dat hierdoor immateriële schade is ontstaan in de zin van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Zij heeft door de onrechtmatige besluiten van 24 december 2010 en 20 april 2011 jarenlang frustratie en spanning ondergaan. Bovendien heeft de Belastingdienst de ontvangen voorschotten kinderopvangtoeslag over 2011 verrekend met de ten onrechte teruggevorderde voorschotten kinderopvangtoeslag over 2009. Daardoor heeft zij tenminste gedurende een half jaar de rekeningen niet kunnen betalen en heeft zij vanaf juni 2011 een betalingsachterstand opgelopen, waardoor de relatie met het kinderdagverblijf onder druk is komen te staan, aldus [appellante]. Zij vindt steun voor haar betoog in de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 13 augustus 2010, in zaak nr. AWB 09/4804, ECLI:RBHAA:2010:BN4040 (www.rechtspraak.nl).

5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 26 juli 2006 in zaak nr. 200600648/1) blijkt dat in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW, voor zover thans van belang, heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat [appellante], ondanks dat zij daartoe na afloop van de zitting in de gelegenheid is gesteld, niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar eer of goede naam, dan wel haar persoon op andere wijze zodanig door de hier aan de orde zijnde besluitvorming is aangetast, dat zij op grond van voormelde bepaling aanspraak kan maken op schadevergoeding. Zij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de verrekening van de toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag over 2011 met de ten onrechte teruggevorderde voorschotten kinderopvangtoeslag over 2009, wat daar verder van zij, heeft geleid tot aantasting van haar eer of goede naam in voormelde zin.

In dit verband kan [appellante] zich niet met succes beroepen op de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 13 augustus 2010, reeds omdat dit geen vergelijkbaar geval betreft. Het ging in die zaak om een immateriële schadevergoeding toegekend vanwege een onterechte verlaging van de bijstandsuitkering met honderd procent voor de duur van drie maanden, waardoor de betrokkene niet kon voorzien in zijn primaire levensbehoeften en vaste lasten.

6. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen sanctie heeft opgelegd voor schendingen door de Belastingdienst van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur bij de totstandkoming van de besluiten van 24 december 2010 en 20 april 2011, reeds omdat de Awb niet in de door [appellante] gewenste sanctie voorziet.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014

17-680.