Uitspraak 201310138/1/A2


Volledige tekst

201310138/1/A2.
Datum uitspraak: 16 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 27 september 2013 in zaak nr. 12/3289 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck.

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2011 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade als gevolg van onrechtmatig handelen afgewezen.

Bij besluit van 11 september 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.F. de Rooij, advocaat te Rotterdam, en V. Herzberg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] is mede-eigenaar van de percelen die liggen aan [locatie 1] te Soerendonk. Vanaf de jaren 90 heeft [appellant] plannen voor herontwikkeling en woningbouw op deze percelen. Van 1991 tot 2006 dreef [persoon] een loonwerkersbedrijf op de percelen die liggen aan [locatie 2]. [appellant] stelt schade te hebben geleden door de wijze waarop het college in het verleden is omgegaan met de vestiging van het bedrijf en met de mogelijkheden voor woningbouw aan [locatie 2].

2. Bij uitspraak van 27 april 2012 heeft de rechtbank overwogen dat het college een nieuw besluit moet nemen op het verzoek om vergoeding van schade die volgens [appellant] het gevolg is van onrechtmatig handelen van het college. De rechtbank heeft in het complex van handelingen, dat door [appellant] als oorzaak van de door hem geleden schade is aangewezen, naast feitelijke handelingen verschillende besluiten onderscheiden: het verlenen van een milieuvergunning in 1998 aan [persoon], de weigering om handhavend op te treden tegen [persoon] en het weigeren van bouwvergunningen voor [locatie 1].

3. Bij uitspraak van 27 september 2013 heeft de rechtbank overwogen dat het college zich bij besluit van 11 september 2012 terecht op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 17 november 1998, waarbij de milieuvergunning is verleend, de besluiten van 28 mei 2001 en 24 oktober 2006, waarbij het college heeft geweigerd handhavend op te treden, en de besluiten van 24 juli 2001 en 27 augustus 2003, waarbij het college bouwvergunningen heeft verleend, niet onrechtmatig zijn en [appellant] reeds hierom niet in aanmerking komt voor schadevergoeding.

4. [appellant] heeft eerst ter zitting in hoger beroep betoogd dat hij erkent dat het college niet onrechtmatig heeft gehandeld en aanspraak maakt op schadevergoeding op grond van het beginsel van gelijkheid van de openbare lasten. Nu [appellant] zich vanaf het begin van de procedure op het standpunt heeft gesteld dat de door hem gestelde schade het gevolg is van onrechtmatig overheidshandelen, gaat de Afdeling hieraan voorbij, omdat de grondslag van een verzoek om schadevergoeding na het nemen van de beslissing op bezwaar niet meer kan worden gewijzigd.

5. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de rechtmatigheid van de besluiten vaststaat en dat de rechtbank heeft miskend dat uit de uitspraak van 27 april 2012 volgt dat dient te worden uit gegaan van de onrechtmatigheid van de besluiten en alleen de schade dient te worden beoordeeld die voortvloeit uit de besluiten.

5.1. Bij uitspraak van 18 juli 2001 in zaak nr. E03.98.1760 heeft de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 17 november 1998, waarbij het college aan [persoon] krachtens de Wet milieubeheer een vergunning heeft verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor grond- en sloopwerken en containervervoer, ongegrond verklaard. Hiermee is de rechtmatigheid van het besluit van 17 november 1998 in rechte vast komen te staan.

5.2. Bij besluit van 28 mei 2001 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden omdat [persoon] door de uitoefening van het bedrijf in strijd handelt met het bestemmingsplan, afgewezen. Bij besluit van 9 oktober 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellant] geen beroep ingesteld. Dit besluit is, gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer uitspraak van 28 februari 2007 in zaak 200606016/1, in rechte onaantastbaar. Derhalve moet van de rechtmatigheid ervan, zowel wat de inhoud als wat de wijze van tot stand komen betreft, worden uitgegaan.

Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft het college afwijzend beslist op een tweede handhavingsverzoek van [appellant], eveneens gericht tegen het bedrijf van [persoon]. [appellant] heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, zodat ook dit besluit in rechte onaantastbaar is en van de rechtmatigheid ervan moet worden uitgegaan.

5.3. Bij besluit van 24 juli 2001 heeft het college een bouwvergunning geweigerd voor het bouwen van vier woningen op de percelen [locatie 1], vanwege strijd met het geldende bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand. Bij besluit van 2 oktober 2001 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 23 augustus 2004 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2003, waarbij het college heeft geweigerd medewerking te verlenen aan de wijziging van de bebouwingsgrens op [locatie 1], ongegrond verklaard. Tegen beide beslissingen op bezwaar heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend, zodat beide besluiten in rechte onaantastbaar zijn en van de rechtmatigheid van deze besluiten moet worden uitgegaan.

5.4. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de besluiten niet onrechtmatig zijn en [appellant] reeds hierom niet in aanmerking komt voor schadevergoeding uit onrechtmatige overheidsdaad. Voor zover [appellant] in hoger beroep meer in het bijzonder stelt dat desalniettemin uitgegaan moet worden van de onrechtmatigheid van die besluiten, omdat de rechtbank in de uitspraak van 27 april 2012 het besluit van 17 mei 2011 heeft vernietigd, treft dat betoog geen doel. De rechtbank heeft, anders dan [appellant] betoogt, het besluit van 17 mei 2011, waarbij het verzoek om vergoeding van schade is afgewezen, niet vernietigd. Het besluit van 15 september 2011 is wel vernietigd, omdat het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar voor een deel ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. In de nieuwe beslissing op bezwaar van 11 september 2012 is het bezwaar, voor zover dat ziet op de besproken schade-oorzaken, terecht ongegrond verklaard. Hieruit volgt dat ook de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding van 17 mei 2011 reeds daarom in stand blijft.

Anders dan [appellant] betoogt, kan uit de omstandigheid dat het college geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 april 2012, niet worden afgeleid dat daarmee het college uit moest gaan van de onrechtmatigheid van de besluiten. Uit de uitspraak van 27 april 2012 volgt dat het college een beslissing dient te nemen op het verzoek om vergoeding van schade die volgens [appellant] het gevolg zou zijn van de besluiten.

Nu het college, anders dan [appellant] betoogt, de onrechtmatigheid van de besluiten niet heeft erkend, is er geen aanleiding een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat de besluiten in rechte onaantastbaar zijn en dat derhalve van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Planken
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014

299.