Uitspraak 201307584/1/A2


Volledige tekst

201307584/1/A2.
Datum uitspraak: 16 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Berkel-Enschot, gemeente Tilburg,
2. [appellant sub 2], wonend te Udenhout, gemeente Tilburg,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 juni 2013 in zaak nr. 12/7067 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2012 heeft het college [appellant sub 1] € 6.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 oktober 2011 tot de dag van uitbetaling, ter tegemoetkoming in planschade toegekend.

Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 2 juli 2012 herroepen, de tegemoetkoming in planschade op nihil vastgesteld en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] heeft een reactie ingediend en incidenteel hoger beroep, als bedoeld in artikel 8:110, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2014, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door zijn [echtgenote], en door mr. C.M.L. Willems-Dekkers, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.M.B. van Overdijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting is voorts [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Boekel, advocaat te Tilburg, verschenen.

Overwegingen

1. [appellant sub 2] betoogt in zijn verweerschrift dat het hoger beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het te laat is ingediend.

1.1. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, vangt de termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift aan met ingang van de dag na die, waarop de aangevallen uitspraak op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Bekendmaking geschiedt ingevolge artikel 8:79, eerste lid, van de Awb door toezending van een afschrift van die uitspraak aan partijen.

1.2. Volgens het erop aangebrachte stempel is een afschrift van de aangevallen uitspraak verzonden op 5 juli 2013. Het hogerberoepschrift is op 16 augustus 2013, vóór het einde van de termijn, ter post bezorgd en op 19 augustus 2013 bij de Raad van State binnengekomen. Het hogerberoepschrift is derhalve, gelet op artikel 6:9, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, tijdig ingediend.

Het betoog faalt.

2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge het tweede lid, aanhef onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.

Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.

3. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.

4. [appellant sub 1] is eigenaar van de woning aan de [locatie] te Berkel-Enschot (hierna: de woning). Bij formulier van 19 oktober 2011 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Berkel 2008, eerste herziening Durendaelweg’ (hierna: het nieuwe bestemmingsplan), op 7 juni 2011 (hierna: de peildatum). Het nieuwe bestemmingsplan is de juridisch-planologische basis voor het oprichten van drie levensloopbestendige patiowoningen op de direct ten oosten van de woning gelegen gronden (hierna: het plangebied). [appellant sub 2], initiatiefnemer van het bouwproject, heeft met de gemeente een overeenkomst gesloten, waarbij hij zich heeft verbonden eventuele door het college toe te kennen tegemoetkomingen in planschade voor zijn rekening te nemen.

5. Het college heeft advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ).

In een advies van mei 2012 heeft de SAOZ een vergelijking genaakt tussen de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime. Uit deze vergelijking heeft zij de conclusie getrokken dat [appellant sub 1] als gevolg van de planologische wijziging in een nadeliger positie is komen te verkeren en dat de waarde van de woning op de peildatum van € 450.000 naar € 435.000 is gedaald. Voorts is vermeld dat, nu artikel 6.2, tweede lid, van de Wro op de aanvraag van toepassing is, een gedeelte van de schade, gelijk aan twee procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het opkomen ervan, voor rekening van [appellant sub 1] dient te worden gelaten.

Het college heeft dit advies aan het besluit van 2 juli 2012 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.

6. De rechtbank heeft overwogen dat het college ten onrechte niet als eerste heeft onderzocht of en zo ja, in hoeverre de door [appellant sub 1] gestelde schade binnen het normale maatschappelijke risico valt en krachtens artikel 6.2, eerste lid, van de Wro geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening behoort te blijven. Omdat het college slechts heeft beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn, op grond waarvan een groter deel dan twee procent van de waarde van de woning als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro voor rekening van [appellant sub 1] behoort te blijven, is het besluit van 24 oktober 2012, in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, niet zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.

De rechtbank heeft, na gegrondverklaring van het tegen dat besluit ingestelde beroep en vernietiging van dat besluit, aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien door de tegemoetkoming in planschade op nihil vast te stellen. Aan dat oordeel is ten grondslag gelegd dat de gestelde schade binnen het normale maatschappelijke risico valt.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

7. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de schade krachtens artikel 6.2, eerste lid, van de Wro geheel voor zijn rekening behoort te blijven. Daartoe voert hij aan dat de ontwikkeling niet in de lijn der verwachtingen lag, niet in de ruimtelijke structuur van de omgeving past en op zeer korte afstand van de woning heeft plaatsgevonden. Voorts voert hij aan dat de schade ten gevolge van de ontwikkeling relatief hoog is.

7.1. In de toelichting bij het nieuwe bestemmingsplan is vermeld dat het plangebied zich bevindt in een district waarvoor diversiteit kenmerkend is, dat hierin differentiatie van bebouwing is terug te vinden en dat de diversiteit betrekking heeft op de omvang van de bebouwing, de architectuur en de woningtypen. Er zijn zowel rijwoningen, geschakelde woningen, twee-onder-een-kap woningen en vrijstaande woningen gerealiseerd, welke qua bebouwingshoogte ook ten opzichte van elkaar verschillen. Wel is gezocht naar afstemming door toepassing van eenzelfde kleurgebruik, licht gekleurde bakstenen en donkere pannendaken. Aan de rand van het district en langs de Berkelseweg en Durendaelweg zijn vrijstaande woningen gesitueerd, welke vrij ruim zijn, maar relatief gezien op kleine kavels staan. In het gebied ten zuiden van de Durendaelweg zijn voornamelijk geschakelde woningen en rijwoningen te vinden. Het gebied ten noorden van de Durendaelweg bevat de meeste rijwoningen. De kavels in het gehele district zijn vrij smal, waardoor het gebied een vol aanzicht krijgt, met veel woningen aan de straten. De bebouwingsdichtheid van dit district is dan ook het hoogst in vergelijking tot de rest van het dorp, aldus de toelichting.

7.2. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant sub 2] onweersproken heeft gesteld dat in de directe omgeving van de woning uitsluitend percelen met een woonbestemming zijn gelegen en dat het bouwplan naar aard en omvang in de ruimtelijke structuur van de woonwijk past. Zij heeft voorts overwogen dat evenmin in geschil is dat de planologische ontwikkeling bij het ruimtelijke beleid van de gemeente aansluit, te meer nu de bouwmogelijkheden van het plangebied, in vergelijking met die van andere percelen met een woonbestemming in de omgeving, onder het nieuwe bestemmingsplan zijn beperkt. Gelet op de onder het oude planologische regime bestaande bouwmogelijkheden van het perceel en de afstand van de woning tot de patiobungalows, leidt de bouw van de planologische ontwikkeling volgens de rechtbank niet tot een grote aantasting van de bestaande stedenbouwkundige structuur, waarbij van belang is dat inbreiding van woningen in een bestaande woonkern in het algemeen als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden geschouwd. De door [appellant sub 1] geleden schade - ruim drie procent van de woningwaarde - is niet zodanig omvangrijk, dat deze niet meer binnen het normale maatschappelijke risico valt, aldus de rechtbank.

7.3. In het betoog van [appellant sub 1] is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bouw van drie levensloopbestendige patiowoningen in het plangebied in de lijn der verwachtingen lag. Voor zover de woning zich bevindt in een wijkblok met vrijstaande woningen op relatief ruim opgezette percelen en een onderlinge afstand tussen de bouwblokken van minimaal 10 m, laat dat onverlet dat, naar niet in geschil is, diversiteit van woningtypen kenmerkend voor de woonwijk is. Derhalve kan [appellant sub 1] niet worden gevolgd in het betoog dat de planologische ontwikkeling niet in de structuur van de omgeving past. Gezien de afmetingen van de nieuwbouw, de onder het oude planologische regime reeds bestaande bouwmogelijkheden en de afstand van de nieuwbouw tot de woning, zal voorts ter plaatse geen grote aantasting van de bestaande stedenbouwkundige structuur en het woonklimaat plaatsvinden. Daar komt bij dat de schade, gezien de door de SAOZ verrichte taxatie, relatief gering van omvang is. De conclusie is dan ook gerechtvaardigd dat de schade niet uitstijgt boven de financiële nadelen die behoren tot het normale maatschappelijke risico dat elke burger behoort te dragen.

Het betoog faalt.

Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]

8. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek om het college tot vergoeding van € 1.795,00 aan kosten van deskundige bijstand, bestaande uit € 1.190,00 voor het geven van een reactie op het conceptadvies van de SAOZ en € 605,00 voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank, te veroordelen.

8.1. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant sub 2] te kennen gegeven dat thans niet langer wordt verzocht om vergoeding van de kosten van het geven van een reactie op het conceptadvies van de SAOZ.

8.2. In het geval in beroep kosten van deskundige bijstand zijn opgekomen, kunnen die op de voet van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen, indien het inroepen van deskundige bijstand redelijk was en de kosten ervan redelijk zijn.

Gezien de feiten en omstandigheden, zoals die ten tijde van het inroepen van die deskundige bestonden, mocht [appellant sub 2] ervan uitgaan dat die deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechtbank van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag.

Voor de vergoeding van de kosten van het bijwonen van de zitting wordt uitgegaan van een forfaitair aantal van 4 uur. Het uurtarief wordt ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met de artikelen 7:15, vierde lid, en artikel 7:28, vijfde lid, van de Awb en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 geldt voor werkzaamheden waarvoor geen speciaal tarief is bepaald, naar gelang de werkzaamheden niet of in meer of mindere mate van wetenschappelijk bijzondere aard zijn, een tarief van ten hoogste € 116,09 per uur.

Gelet op het vorenstaande diende het college tot vergoeding van € 464,36 aan kosten van deskundige bijstand in beroep te worden veroordeeld.

Het betoog slaagt.

Conclusie

9. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het incidentele hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het college daarbij niet tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in beroep opgekomen kosten van een deskundige van € 464,36 is veroordeeld. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het college in die kosten veroordelen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

10. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

II. verklaart het incidentele hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 juni 2013 in zaak nr. 12/7067, voor zover het college van burgemeester en wethouders van Tilburg daarbij niet is veroordeeld tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen kosten van een deskundige;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tot vergoeding van die kosten tot een bedrag van € 464,36 (zegge: vierhonderdvierenzestig euro en zesendertig cent);

V. bevestigt die uitspraak voor het overige;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014

452.