Uitspraak 201403672/1/A1 en 201403672/2/A1


Volledige tekst

201403672/1/A1 en 201403672/2/A1.
Datum uitspraak: 10 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Netersel, gemeente Bladel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 april 2014 in zaak nr. 14/13 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bladel.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2013 heeft het college [appellant] gelast de bewoning van de garage op het perceel [locatie] te Netersel te beëindigen en beëindigd te houden, de zonder omgevingsvergunning in de garage aangebrachte keuken, toilet en douche te verwijderen en verwijderd te houden en de illegale bouw ongedaan te maken door de garage conform de vergunning uit te voeren dan wel geheel te verwijderen. Het college heeft [appellant] daarnaast gelast de in het controlerapport van 25 januari 2013 vermelde illegaal opgeslagen materialen op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 26 november 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, onder verbetering van de motivering, ongegrond verklaard.

Bij besluit van 16 januari 2014 heeft het college het besluit van 26 november 2013 gewijzigd in die zin dat het tevens artikel 2.3a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) aan de last ten grondslag legt.

Bij uitspraak van 4 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Hij heeft voorts de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 juni 2014, waar [appellant], vergezeld van [gemachtigde], bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.M.W Verouden, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Bladel 2010" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch".

Ingevolge artikel 3.1 van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor onder meer een agrarische bedrijfsuitoefening en een grondgebonden agrarisch bedrijf.

Ingevolge artikel 3.5 wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval gerekend het gebruik voor

(…)

e. opslag van goederen en materialen buiten het bouwvlak;

f. wonen in bijgebouwen;

(…).

3. De garage is in afwijking van een eerder verleende bouwvergunning gebouwd. In de garage is daarnaast zonder de daartoe benodigde vergunning een keuken, toilet en douche aangebracht. [appellant] woont in de garage, waardoor hij handelt in strijd is met artikel 3.5, aanhef en onder f, van de planregels. Het college was daarom in zoverre bevoegd krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en artikel 2.3a van de Wabo handhavend op te treden.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen de op het perceel aanwezige materialen. Hij voert daartoe aan dat het niet in strijd is met de bestemming om deze materialen op het perceel op te slaan. Een deel van de materialen wordt gebruikt voor het voltooien van de woning, de omheining en de bestrating op het perceel en een ander deel behoort tot het normale gebruik.

4.1. Het college heeft zich in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 7 juni 2013 op het standpunt gesteld dat de opslag van materialen op het perceel niet plaatsvindt ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf. In het besluit op bezwaar heeft het college voorts expliciet aangegeven welke zaken op het perceel aanwezig mogen zijn omdat ze gebruiksobjecten zijn. Daaronder vallen onder meer de door [appellant] vermelde fietsen en een aanhanger. Wat betreft het betoog van [appellant] dat een groot deel van de materialen waartegen het college optreedt nodig is om de woning, de omheining en de bestrating op het perceel te voltooien, wordt als volgt overwogen. Het college heeft in het besluit, naast de hiervoor vermelde gebruiksobjecten, tevens aangegeven welke zaken niet hoeven te worden verwijderd, omdat ze nodig zijn voor het voltooien van de inrit. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de overige opgeslagen zaken ook voor het voltooien van de bedrijfswoning, de oprit en de erfafscheiding gebruikte. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat tijdens verschillende controles op 3 mei 2012, 25 januari 2013 en 29 oktober 2013 telkens nagenoeg dezelfde goederen en materialen op het perceel zijn aangetroffen, welke zich bovendien bij elke controle op ongeveer dezelfde plaats bevonden.

Gelet op het voorgaande, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo en het college daarom bevoegd was handhavend op te treden tegen de aanwezige opslag op het perceel.

Het betoog faalt.

5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college al in 2005 heeft geconstateerd dat er door de vorige eigenaar in de garage werd gewoond, maar toen niet handhavend heeft opgetreden. Hij mocht er dan ook van uitgaan dat het college ook nu niet handhavend zou optreden, aldus [appellant].

6.1. Het college heeft tijdens een controle in december 2004 geconstateerd dat de garage werd gebouwd in afwijking van de verleende bouwvergunning. Tijdens die controle is vastgesteld dat de garage was ingedeeld als woning en de kanteldeuren waren vervangen door raamkozijnen. In februari 2005 zijn de bouwwerkzaamheden mondeling stilgelegd in verband met de geconstateerde afwijkingen van de bouwvergunning, welke stillegging nadien op schrift is gesteld. Bij brief van 17 maart 2005 is aan de toenmalige eigenaar, naar aanleiding van zijn verzoek daartoe, medegedeeld dat geen medewerking kon worden verleend aan het tijdelijk bewonen van de garage, nu niet bleek dat de bewoning, welke in strijd was met het toen geldende bestemmingsplan, tijdelijk was. De omstandigheid dat het college niet met het opleggen van een last onder dwangsom is opgetreden tegen de bewoning van de garage, rechtvaardigt niet de verwachting dat het college van handhavend optreden zou afzien. In algemene zin heeft te gelden dat enkel tijdsverloop waarbij een gemeentebestuur gedurende een lange tijd niet optreedt tegen gebruik in strijd met het bestemmingsplan, niet in de weg staat aan handhavend optreden tegen dat gebruik. Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisering bestaat. Hij voert daartoe aan dat hij de garage en de daarin aanwezige voorzieningen kan gebruiken voor zijn agrarische bedrijf dan wel voor een bed&breakfast, als nevenactiviteit bij dat bedrijf.

7.1. Artikel 3.6.1 van de planregels geeft het college de bevoegdheid ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen voor kleinschalige en extensieve recreatieve voorzieningen in de vorm van kleinschalig logeren in bijgebouwen waarbinnen in totaal maximaal 5 kamers mogen worden ingericht voor maximaal 10 personen, mits daarbij de agrarische bedrijvigheid als hoofdfunctie aanwezig is en blijft.

7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 mei 2012 in zaak nr. 201109901/1/A1, volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Een besluit tot weigering gebruik te maken van deze bevoegdheid is als zodanig in deze procedure niet aan de orde, zodat de rechterlijke toetsing ter zake zeer terughoudend is. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet wenst mee te werken aan het afwijken van het bestemmingsplan, omdat het wonen in de garage, mede omdat op hetzelfde bouwvlak al een bedrijfswoning aanwezig is, niet wenselijk acht. Het door [appellant] aangevoerde, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste bestuurlijke medewerking niet zal kunnen worden geweigerd.

De Afdeling overweegt voorts dat op het perceel de bestemming "Agrarisch" rust. Op gronden met deze bestemming zijn onder meer een agrarische bedrijfsuitoefening en een grondgebonden agrarisch bedrijf toegestaan. Ingevolge artikel 1, onder 9 is een agrarisch bedrijf een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van agrarische producten door middel van: het telen of veredelen van gewassen, waaronder begrepen houtteelt en fruitteelt en het houden of fokken van vee, pluimvee of pelsdieren. Voorts valt een paardenhouderij onder de bestemming "Agrarisch-Paardenhouderij". Uit de stukken van het dossier blijkt dat [appellant] op het perceel een aantal paarden en ezels houdt. Het houden van en handelen in paarden en ezels kan, zoals de rechtbank heeft overwogen, niet worden aangemerkt als een agrarisch bedrijf, als bedoeld in de planregels. Verder is niet gebleken dat [appellant] een paardenfokkerij exploiteert. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat op het perceel geen agrarisch bedrijf aanwezig is. Naar het oordeel van de Afdeling is evenmin in voldoende mate aannemelijk geworden dat een agrarisch bedrijf tot stand zal komen.

Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college vanwege een concreet zicht op legalisering van het gebruik en de aanwezige voorzieningen in redelijkheid van handhaving had moeten afzien.

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Onder vermelding van verschillende adressen voert hij aan dat in de gemeente op meer percelen sprake is van illegale bewoning van bijgebouwen en illegale opslag van materialen en dat het college daartegen niet optreedt. Hij voert voorts aan dat het college op een ander perceel wel meewerkt aan het realiseren van een bed&breakfast.

8.1. In hetgeen [appellant] aanvoert, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Wat betreft de door [appellant] in hoger beroep vermelde gevallen die volgens hem vergelijkbaar zijn met zijn geval en waartegen het college niet handhavend optreedt, wordt overwogen dat uit het verweerschrift van het college op het hoger beroep blijkt dat het een onderzoek is gestart. Daaruit blijkt voorts dat het college evenzeer handhavend optreedt tegen de desbetreffende percelen waar een overtreding is aangetroffen. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake.

Voor het oordeel dat het college handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door op een ander perceel wel mee te werken aan legalisering van zonder vergunning aangebrachte voorzieningen in verband met een verzoek een bed&breakfast te mogen realiseren, bestaat geen grond. Zoals de rechtbank, door [appellant] niet bestreden, heeft overwogen, heeft het college na het verrichten van onderzoek geconcludeerd dat op dat perceel een agrarisch bedrijf is gevestigd, en op het perceel van [appellant] niet. Het betoog faalt.

9. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aan de last verbonden begunstigingstermijn niet onredelijk is. Hij voert daartoe aan dat hij, vanwege medische problemen en het ontbreken van voldoende financiële middelen, meer tijd nodig heeft om de aanwezige woning op het perceel te voltooien en hij niet binnen de gestelde termijn vervangende woonruimte kan zoeken. Hij voert voorts aan dat hij vooruitgang heeft geboekt en het college de begunstigingstermijn had moeten verlengen. Hij wijst er in dit verband op dat het college in een andere zaak de aan een last verbonden termijn wel heeft verlengd.

9.1. De begunstigingstermijn strekt ertoe de overtreding op te heffen, waarbij als uitgangspunt geldt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen.

9.2. Bij besluit van 7 juni 2013 heeft het college [appellant] gelast binnen vier maanden na verzending van dat besluit de bewoning van de garage te beëindigen en beëindigd te houden en de aangebrachte keuken, toilet en douche te verwijderen. Het heeft [appellant] voorts gelast binnen zes weken na verzending van het besluit de aangegeven opgeslagen materialen te verwijderen en verwijderd te houden. Het college heeft de begunstigingstermijn nadien verlengd tot zes weken na de aangevallen uitspraak, derhalve tot 10 mei 2014.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verlengde begunstigingstermijn niet onredelijk was. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de begunstigingstermijn er niet toe strekt de bedrijfswoning op het perceel te voltooien, zodat daarin kan worden gewoond, dan wel elders vervangende woonruimte te zoeken. Niet aannemelijk is geworden dat [appellant] binnen de gestelde termijn van uiteindelijk bijna één jaar sinds het besluit van 7 juni 2013 niet aan de last had kunnen voldoen. Dat het college in een andere zaak de begunstigingstermijn heeft verlengd, maakt niet dat het college dat in dit geval ook had moeten doen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals het college ter zitting van de Afdeling onbestreden heeft opgemerkt, in die zaak de desbetreffende overtreder berustte in de last en hij een plan van aanpak had opgesteld om binnen redelijke termijn aan de opgelegde last te voldoen. [appellant] heeft dat niet gedaan.

Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank de door het college gestelde begunstigingstermijn terecht niet als ontoereikend beoordeeld.

Het betoog faalt.

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2014

473.