Uitspraak 201310433/1/A1


Volledige tekst

201310433/1/A1.
Datum uitspraak: 16 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Medemblik,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 oktober 2013 in zaak nr. 12/3090 in het geding tussen:

[wederpartij] en anderen

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2012 heeft het college aan de gemeente Medemblik een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van hekwerken ten zuiden van het Coenplein te Twisk.

Bij besluit van 13 november 2012 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 11 april 2013 heeft het college het besluit van 16 januari 2012 gewijzigd door de bij dat besluit behorende tekening te vervangen voor een tekening van 26 februari 2013.

Bij uitspraak van 10 oktober 2013 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [wederpartij] tegen het besluit van 13 november 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 april 2013 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 4 april 2014 heeft het college, opnieuw beslissend op de bezwaren van [wederpartij], het besluit van 16 januari 2012 ingetrokken en in afwijking van het bestemmingplan een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een hekwerk nabij het Coenplein te Twisk.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.M.M. Vriend, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij] zijn verschenen. Ter zitting is voorts de gemeente Medemblik, vertegenwoordigd door J.D. Kostelijk, werkzaam bij de gemeente, verschenen.

Overwegingen

1. Niet in geschil is dat het hekwerk in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met gebruikmaking van een bij besluit van 2 maart 2010 op grond van artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) genomen projectbesluit.

2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het projectbesluit van 2 maart 2010 geen betrekking had op het hekwerk. Daartoe voert het aan dat het hekwerk op de bij het projectbesluit behorende tekening is aangeduid binnen de lijn die de begrenzing van het projectgebied aangeeft. Voorts zijn de omwonenden vooraf geïnformeerd over de omvang van het project, zodat zij wisten, althans behoorden te weten, dat het hekwerk daarvan deel uitmaakte. Daarnaast is in de Nota zienswijzen ontwerpprojectbesluit fietspad Twisk, die behoort bij het besluit van 2 maart 2010, ook ingegaan op het hekwerk. Het college voert ten slotte aan dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar in een uitspraak van 1 juli 2010 (zaaknr. 10/1040 WRO) heeft beslist op een verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit van 2 maart 2010. In die uitspraak zijn overwegingen gewijd aan het hekwerk en is door de voorzieningenrechter overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de daaraan te stellen eisen, aldus het college.

2.1. In het besluit van 2 maart 2010 staat: "Wij nemen op grond van artikel 3.10 van de Wro een projectbesluit om de aanleg van een fietspad met elf parkeerplaatsen tussen de Broerdijk in Oostwoud en het Coenplein in Twisk mogelijk te maken, overeenkomstig de bij dit besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart." In de bij het projectbesluit behorende "ruimtelijke onderbouwing fietspand Broerdijk (Oostwoud) - Coenplein (Twisk)" (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) is onder het kopje "gedetailleerde omschrijving van het project" opgenomen dat het project de aanleg van een fietspad met een naastgelegen sloot en elf parkeerplaatsen omvat. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de tekst van het projectbesluit noch uit de ruimtelijke onderbouwing kan worden afgeleid dat het projectbesluit mede betrekking heeft op het hekwerk. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat de omstandigheid dat op de bij het projectbesluit behorende tekening binnen de begrenzing van het projectgebied een hekwerk van deels 170 cm en deels 200 cm hoog is aangeduid geen aanleiding geeft voor het oordeel dat dit hekwerk deel uitmaakt van het projectbesluit, omdat niet met zekerheid uit deze tekening kan worden afgeleid dat het projectbesluit ook een nieuw op te richten hekwerk betreft. Anders dan het college aanvoert, volgt uit de omstandigheden dat de omwonenden, naar het college stelt, zijn geïnformeerd over de omvang van het project, dat in de nota van zienswijzen door het college onder meer een reactie is gegeven op een zienswijze omtrent het hekwerk en dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar in de uitspraak van 1 juli 2010 overwegingen aan het hekwerk heeft gewijd, evenmin dat het hekwerk deel uitmaakt van het projectbesluit. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

4. Bij besluit van 4 april 2014 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] en anderen gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.

5. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

Ingevolge artikel 4, aanhef en derde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking: een bouwwerk, geen gebouw zijnde, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 10 meter, en

b. de oppervlakte niet meer dan 50 m².

6. [wederpartij] en anderen betogen dat het college, door in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor het plaatsen van het hekwerk te verlenen, de belangen op onjuiste wijze heeft afgewogen. Daartoe voeren zij aan dat zij vanuit hun woningen direct zicht hebben op het vergunde hekwerk, dat bestaat uit een meer dan twee meter hoge metalen constructie. [wederpartij] en anderen wensen dat een laag houten hekwerk wordt gerealiseerd. Ook [eigenaar] van het perceel dat grenst aan het hekwerk grenzende perceel, heeft tegen een houten hekwerk geen bezwaar, aldus [wederpartij] en anderen.

6.1. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de betreffende beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid omtrent het al dan niet verlenen van die omgevingsvergunning heeft kunnen besluiten.

6.2. Het college heeft aan het besluit van 4 maart 2014 ten grondslag gelegd dat het wenselijk is een scheiding aan te brengen tussen het openbare fietspad en het naastgelegen particuliere terrein. Die scheiding bestaat voor grootste deel uit een sloot. Omdat de aanleg van een sloot vanwege hoogteverschil tussen het fietspad en het particuliere terrein ter plaatse van het hekwerk echter niet goed mogelijk is, is met [eigenaar] besproken dat ter plaatse een deugdelijk hekwerk zal worden geplaatst. Het thans vergunde hekwerk bestaat uit 1,70 meter hoge palen met daartussen schapengaas en een 4,6 meter brede en twee meter hoge poort van metalen spijlen. Bij de verlening van de omgevingsvergunning heeft het college in aanmerking genomen dat [eigenaar] belang heeft bij de plaatsing van het hekwerk langs zijn perceel, dat als weide wordt gebruikt, om te voorkomen dat mensen zijn percelen betreden of dat door fietsers achtergelaten zwerfafval aldaar terecht komt. Nu vanuit de nabij het hekwerk gelegen woningen ook alleen een zijwaarts zicht is op het hekwerk, dit zicht bovendien deels wordt beperkt door bosschages, en mede gelet ook op de afstand tussen het hekwerk en de woningen, heeft het college aldus de belangen bij de verlening van de omgevingsvergunning in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van [wederpartij] en anderen bij weigering daarvan. Dat zowel [wederpartij] en anderen als [eigenaar] instemmen met een houten hekwerk, geeft geen grond voor een ander oordeel, omdat [wederpartij] en anderen een laag houten hekwerk wensen, terwijl [eigenaar] een houten hekwerk alleen acceptabel acht wanneer de hoogte daarvan gelijk blijft aan de hoogte van het bij besluit van 4 maart 2014 vergunde hekwerk.

Het betoog faalt.

7. Het beroep tegen het besluit van 4 maart 2014 is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen;

II. verklaart het beroep van [wederpartij] en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Medemblik van 4 maart 2014 ongegrond

III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Medemblik een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.

w.g. Hoekstra w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014

270-724.