Uitspraak 201307813/1/A1


Volledige tekst

201307813/1/A1.
Datum uitspraak: 9 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juli 2013 in zaken nrs. 12/3816, 12/3817 en 12/3818 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 17 juli 2012 heeft het college geweigerd aan [appellante] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het bouwen van: - 24 appartementen op de locatie Parkweg te Boxtel (hierna: project A); - 2 appartementengebouwen op de locatie aan de Molenwijkseweg
en de Parkweg te Boxtel (hierna: project B); - 4 landhuizen op de locatie Halderheiweg te Boxtel (hierna: project C).

Bij besluit van 8 november 2012 heeft het college het door [appellante] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 30 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en het college, vertegenwoordigd door S. Theunissen-Van der Steen, mr. C.J.A.M. van der Meijden, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. M.J.W. van Ingen en mr. H. Nijman, beiden advocaat te ’s-Hertogenbosch, zijn verschenen.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek heropend en [appellante] bij brief van 20 mei 2014 om nadere schriftelijke inlichtingen gevraagd.

[appellante] heeft bij brief van 2 juni 2014 daarop gereageerd. Het college heeft bij brief van 19 juni 2014 een reactie gegeven op de brief van [appellante]

Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek krachtens artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

1. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.

2. Volgens een door het college overgelegd uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 28 januari 2014 is [appellante] op 2 oktober 2013 ontbonden door een beschikking van de Kamer van Koophandel als bedoeld in artikel 2:19, eerste lid, aanhef en onder e, gelezen in samenhang met artikel 2:19a, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek en is op dezelfde datum de registratie in het handelsregister beëindigd in verband met het einde van de liquidatie van het vermogen van [appellante]

Gelet hierop is [appellante] op 2 oktober 2013, en derhalve nadat zij hogerberoep had ingesteld, na vereffening van haar vermogen op dezelfde datum opgehouden te bestaan.

De enkele stelling van [gemachtigde] dat hij namens [appellante] alsnog bezwaar wil maken tegen de beschikking van de Kamer van Koophandel waarbij [appellante] is ontbonden, leidt niet tot een ander oordeel. De Afdeling merkt daarbij op dat de bezwaartermijn van zes weken al geruime tijd is verstreken.

Onder vorenstaande omstandigheden is het procesbelang van [appellante] met haar bestaansbeëindiging komen te vervallen.

3. [gemachtigde] heeft verzocht of hijzelf, [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C], [belanghebbende D], [belanghebbende E], [belanghebbende F] of [belanghebbende G] onderhavige hogerberoepsprocedure kan voortzetten. De Afdeling wijst dit verzoek echter af.

In het aangevoerde wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat een van deze personen vanwege de bestaansbeëindiging van [appellante] rechtens in een zodanige positie is komen te verkeren dat hij of zij de hoedanigheden van de aanlegger van onderhavige procedure heeft overgenomen waardoor het belang bij betrokkenheid in deze procedure in zijn geheel op hem of haar is overgegaan.

Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.

De Afdeling heeft, na heropening van het onderzoek, [gemachtigde] verzocht om een antwoord te geven op de vraag of als gevolg van de bestaansbeëindiging van [appellante] één of meer percelen waarop de bouwaanvragen betrekking hebben in eigendom zijn overgedragen aan een rechtsopvolger en, indien dat het geval is, of deze rechtsopvolger onderhavige procedure wenst voort te zetten.

Hierop heeft [gemachtigde] bij brief van 2 juni 2014 een reactie gegeven.

Uit deze reactie, alsmede uit de daarbij gevoegde uittreksels uit het Kadaster van 21 mei 2014, blijkt niet dat als gevolg van de omstandigheid dat [appellante] is opgehouden te bestaan een eigendomsoverdracht van een van voormelde percelen heeft plaatsgevonden.

4. Het hoger beroep van [appellante] is niet-ontvankelijk.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014

543.