Uitspraak 201305029/1/A1


Volledige tekst

201305029/1/A1.
Datum uitspraak: 9 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 25 april 2013 in zaken nrs. 13/360 en 13/361 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon.

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2012 heeft het college [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast het op de ligplaats op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) te Slootdorp aanwezige woonschip (hierna: het perceel) te verwijderen.

Bij besluit van 21 december 2012 heeft het college besloten tot invordering van € 15.000,00 aan door [appellant] verbeurde dwangsommen.

Bij besluit van 12 februari 2013 heeft het college de door [appellant] tegen de besluiten van 8 augustus 2012 en 21 december 2012 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 april 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het door [appellant] ingediende hoger beroep is bij uitspraak van 15 augustus 2013 in zaak nr. 201305029/2/A1 kennelijk ongegrond verklaard. Het daartegen gedane verzet is gegrond verklaard.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.A.H.M. Creemers, advocaat te Edam, en het college, vertegenwoordigd door F.J.M. Boos, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. S. Essakkili, gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, wordt voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.

Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:

1° met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,

2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3° indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Ingevolge artikel 3.7, eerste lid, is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing op voorbereiding van besluiten, tenzij de uitgebreide voorbereidingsprocedure daarop van toepassing is.

Ingevolge artikel 3.9, eerste lid, beslist het bevoegd gezag op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.

Ingevolge het derde lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag.

Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, onder a, is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3˚.

Ingevolge artikel 4.20b, eerste lid, van de Awb is, indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven.

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Slootdorp 2009" rust op het perceel de bestemming "Water" met nadere aanduiding "Woonschepenligplaats".

3. Ingevolge artikel 10.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de gronden op de verbeelding aangewezen voor "Water" bestemd voor zeventien ligplaatsen voor woonschepen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding op de verbeelding "Woonschepenligplaats" (wl).

Ingevolge artikel 10.2 gelden voor het innemen van een ligplaats met een woonschip de volgende bepalingen

a. woonschepen mogelijk uitsluitend ligplaats innemen binnen de op de verbeelding aangegeven strook met de aanduiding "Woonschepenligplaats";

b. het aantal woonschepen mag niet meer bedragen dan het aantal dat ligplaats heeft ingenomen ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp van dit plan;

c. de hoogte van een woonschip mag, gemeten vanaf de waterspiegel, niet meer bedragen dan 3,5 m;

d. de afstand tussen twee woonschepen mag niet minder bedragen dan 2 m.

Ingevolge artikel 10.4 gelden daar waar een woonschip wat betreft afmeting, afstand en/of ligging binnen de strook niet voldoet aan de in dit artikel gestelde regels, de bestaande afmetingen, afstand en/of ligging binnen de strook zoals deze is of zijn gerealiseerd ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp als toegestane afmeting, afstand en/of ligging.

Ingevolge artikel 1.2 wordt bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen van ondergeschikte bouwdelen zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 m bedraagt.

Ingevolge artikel 17.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het in het plan bepaalde voor afwijkingen van de voorschreven afmetingen van de bebouwing, met dien verstande dat de afwijkingen niet meer mogen bedragen dan tien procent van de in deze regels genoemde, dan wel op de kaart aangewezen of daarvan te herleiden maten.

4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd is handhavend tegen zijn woonschip op te treden omdat voor het woonschip een vergunning van rechtswege is verleend, nu het college niet binnen de beslistermijn op zijn aanvraag om omgevingsvergunning heeft beslist. Hij voert in dit verband aan dat op zijn aanvraag de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is, omdat het college met toepassing van artikel 17.1, onder b, van de planregels ontheffing kon verlenen van de in artikel 10.2, onder d, neergelegde afstandseis van twee meter tussen twee woonschepen.

4.1. Ingevolge de artikelen 3.7, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo, is op een aanvraag om omgevingsvergunning de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing, tenzij de uitgebreide voorbereidingsprocedure geldt. De beantwoording van de vraag, of op een aanvraag om omgevingsvergunning de reguliere dan wel de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is, is, gelet op artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo afhankelijk van de activiteit die is aangevraagd. De Wabo bepaalt daarmee exclusief welke procedure op een aanvraag om omgevingsvergunning van toepassing is. Het college heeft hierin derhalve geen keuze, maar dient de voorbereidingsprocedure toe te passen die uit de Wabo voortvloeit.

De aanvraag van [appellant] van 4 maart 2013 heeft betrekking op het gebruik van de ligplaats op het perceel in strijd met het bestemmingsplan. Anders dan [appellant] aanvoert, bevat het bestemmingsplan geen bepaling op grond waarvan ontheffing kan worden verleend van de in artikel 10.2, onder d, van de planregels neergelegde afstandseis van twee meter tussen twee woonschepen. In dit verband wordt overwogen dat de in artikel 17.1, onder b, van de planregels neergelegde ontheffingsmogelijkheid ziet op de afwijkingen van de voorgeschreven afmetingen van bebouwing, en niet op de afstand tussen woonschepen. In dit kader acht de Afdeling mede van belang dat in artikel 10.4 van de planregels een onderscheid wordt gemaakt ten aanzien van de afmetingen, de afstand en/of de ligging van woonschepen.

Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat voor het strijdige gebruik enkel met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3°, van de Wabo omgevingsvergunning kon worden verleend en daarop, gelet op artikel 3.10, eerste lid, onder a, van de Wabo, de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geconcludeerd dat geen omgevingsvergunning van rechtswege is verleend.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college ook niet bevoegd is handhavend tegen het woonschip op het perceel op te treden, omdat het woonschip in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving op het perceel aanwezig is. In dat verband wijst hij op een brief van het college aan [belanghebbende] van 17 december 2013, waarin het college dit standpunt volgens hem ondersteunt.

5.1. De voorzieningenrechter heeft, gezien de zich in het dossier bevindende foto's met afmetingen tussen het woonschip van [appellant] en de omliggende woonschepen, met juistheid overwogen dat het college bij besluit van 8 augustus 2012 terecht het standpunt heeft ingenomen, dat de afstand tussen het woonschip van [appellant] en de naastgelegen woonschepen minder dan 2 m bedraagt, waardoor de in artikel 10.2, onder d, van de planregels voorgeschreven afstand wordt overschreden. De voorzieningenrechter heeft voorts met juistheid overwogen dat, nu geen omgevingsvergunning voor het gebruik in strijd met de planregels is verleend, het college bevoegd is handhavend tegen het woonschip op te treden. In het door [appellant] gestelde, dat het college in de brief van 17 december 2013 heeft aangegeven dat het woonschip in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving op het perceel aanwezig is, ziet de Afdeling, wat daar ook van zij, geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen, dat het college ten tijde van het nemen van de besluiten van 8 augustus 2012 en 12 februari 2013 bevoegd was handhavend tegen het op de ligplaats aanwezige woonschip op het perceel op te treden.

Het betoog faalt.

6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

7. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, op grond waarvan het college van handhavend op te treden tegen het op de ligplaats aanwezige woonschip op het perceel diende af te zien. Daartoe wijst hij op de brief van 17 december 2013 waarin het college volgens hem meedeelt dat niet meer handhavend tegen het woonschip zal worden opgetreden, omdat op 5 september 2013 aan hem een ligplaatsvergunning is verleend zodat de situatie is gelegaliseerd. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college door tegen hem handhavend op te treden in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, nu het college dit zelf in de brief van 17 december 2013 heeft gesteld.

7.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat ten tijde van het besluit op bezwaar geen concreet zicht op legalisering bestond. Daartoe heeft de voorzieningenrechter terecht van belang geacht dat het college te kennen heeft gegeven dat het geen omgevingsvergunning zal verlenen. Het college is niet bereid is op grond van artikel 17.1, aanhef en onder b, van de planregels af te wijken van de in het bestemmingsplan neergelegde afstandseis van 2 m. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht geen andere omstandigheden aanwezig geacht, op grond waarvan in dit geval zou moeten worden aangenomen dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.

De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat geen grond kan worden gevonden voor het oordeel, dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt indien het handhavend tegen het woonschip van [appellant] optreedt, reeds omdat van een ander gelijk geval niet is gebleken. In het door [appellant] gestelde, dat het college in de brief van 17 december 2013 heeft meegedeeld dat het in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt indien het handhavend tegen het woonschip op het perceel optreedt, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter in de aangevallen uitspraak niet tot haar oordeel heeft kunnen komen. Deze brief is van na het nemen van het besluit op bezwaar van 12 februari 2013 en de voorzieningenrechter heeft dat besluit beoordeeld.

De betogen falen.

8. Hetgeen [appellant] overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van hetgeen hij in beroep bij de voorzieningenrechter heeft aangevoerd. De voorzieningenrechter is hierop in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Er bestaat derhalve in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014

407-789.