Uitspraak 201308160/1/R4


Volledige tekst

201308160/1/R4.
Datum uitspraak: 2 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Numansdorp, gemeente Cromstrijen, zich noemende Bewonersgroep Schuringsedijk,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Numansdorp, gemeente Cromstrijen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellante sub 3], gevestigd te Oegstgeest, en andere (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 3]),
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SOR Holding B.V., gevestigd te Rotterdam,
5. [appellant sub 5], wonend te Numansdorp, gemeente Cromstrijen,
6. de stichting Stichting Groen en Leefbaar, gevestigd te Numansdorp, gemeente Cromstrijen,
7. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], beiden wonend te Numansdorp, gemeente Cromstrijen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 7]),
8. [appellant sub 8], wonend te Numansdorp, gemeente Cromstrijen,

en

de raad van de gemeente Cromstrijen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Torensteepolder" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben Bewonersgroep Schuringsedijk, [appellant sub 2], [appellante sub 3], SOR, [appellant sub 5], Stichting Groen en Leefbaar, [appellant sub 7] en [appellant sub 8] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 8], de raad en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2014, waar Bewonersgroep Schuringsedijk, in de personen van [gemachtigden], [appellant sub 2], in de persoon van [appellant sub 2A], [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. G. Koop, advocaat te Rotterdam, en ing. G.G.H. Kokenberg, SOR, vertegenwoordigd door mr. G. Koop, advocaat te Rotterdam, en ing. H.N. de Rooij, [appellant sub 5], vertegenwoordigd door ir. B. Sybesma, gemachtigde, Stichting Groen en Leefbaar, vertegenwoordigd door C. van Vendelo, J.A. de Winter en C. Verstoep, [appellant sub 7], [appellant sub 8], en de raad, vertegenwoordigd door mr. E.J. van Huut, I. van der Venne, mr. D.H. van de Rijdt, bijgestaan door ing. A. van den Berg en ing. S. Meijerink, zijn verschenen.
Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en A. Ton, als partij gehoord.

Overwegingen

Het plan

1. Het plan voorziet in de ontwikkeling van een nieuw woongebied in de Torensteepolder aan de zuidzijde van Numansdorp en de realisatie van de daarbij behorende infrastructuur.

Ontvankelijkheid

2. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen het besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

3. De raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat [appellant sub 5] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit nu zij vanuit haar woning geen direct zicht heeft op het plangebied.

3.1. [appellant sub 5] woont aan de [locatie 1] te Numansdorp. Dit is de woonwijk ten zuiden van het plangebied. De afstand tussen haar woning en het plangebied is ongeveer 275 m. De in het plan voorziene woningen zijn op ongeveer 400 m afstand van de woning van [appellant sub 5] voorzien. Haar woning is gelegen middenin een woonwijk, het voormalige recreatiepark Numansgors, zodat er vanuit haar woning geen direct zicht op het plangebied bestaat. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die in het plangebied mogelijk worden gemaakt is naar het oordeel van de Afdeling deze afstand te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.

Voorts heeft [appellant sub 5] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van haar rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. De door haar naar voren gebrachte omstandigheden dat zij direct zicht heeft op het aan het plangebied grenzende Fort Buitensluis en dagelijks door het plangebied rijdt met de auto is daarvoor onvoldoende. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

De conclusie is dat [appellant sub 5] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2, van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen. Het beroep van [appellant sub 5] is niet-ontvankelijk.

4. De raad stelt dat [appellante sub 3] en SOR geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit aangezien geen sprake is van concurrentiebelangen die rechtstreeks zijn betrokken bij het bestreden besluit. In dat kader brengt de raad naar voren dat aan de gronden waarvan [appellante sub 3] en SOR eigenaar zijn een bedrijfsbestemming is toegekend, terwijl in het plangebied geen bedrijvigheid is opgenomen.

4.1. [appellante sub 3] en SOR zijn beide eigenaar van gronden gelegen aan de [locatie 2] te Numansdorp. De gronden bevinden zich op ongeveer 100 m afstand van het plangebied op het voormalige terrein van [houthandel], in de stukken aangeduid als het [houthandel] terrein". Daargelaten of sprake is van concurrentiebelangen, acht de Afdeling - gelet op de ligging van de gronden in de directe nabijheid van het plangebied - het niet uitgesloten dat de in het plan voorziene ontwikkelingen invloed hebben op de ontwikkelingsmogelijkheden van de gronden van [appellante sub 3] en SOR en dat zij als eigenaren van deze gronden worden geraakt in een belang dat rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. [appellante sub 3] en SOR dienen dan ook, anders dan de raad stelt, te worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb.

Milieueffectrapport

5. [appellant sub 2], [appellant sub 7] en Stichting Groen en Leefbaar betogen dat de in het plan voorziene ontwikkelingen plaatsvinden in een Nationaal Landschap en in de nabijheid van het Natura 2000-gebied "De Oosterse Bekade Gorzen". Zij vrezen cumulatie van milieueffecten als gevolg van de aanleg van een nieuwe weg, de ontwikkeling van een nieuw woongebied en een landgoederenzone. Volgens hen had de raad gelet hierop, alsmede de door omwonenden gevreesde schadelijke milieueffecten, een milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) aan het plan ten grondslag moeten leggen.

5.1. De raad stelt dat in het kader van het bestemmingsplan een vormvrije m.e.r. beoordeling heeft plaatsgevonden. Hieruit is naar voren gekomen dat de ontwikkeling niet zal leiden tot wezenlijke milieueffecten, aldus de raad.

5.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, moet een milieueffectrapport worden gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieueffectrapportage, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

Ingevolge het vierde lid worden als besluiten als bedoeld in artikel 7.2, vierde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.

Ingevolge het vijfde lid geldt, voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de Wet milieubeheer:

a. in zodanige gevallen en

b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling (hierna: de Richtlijn) niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

In categorie D11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is als activiteit aangewezen de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 ha of meer, een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

5.3. Het bestemmingsplan is in categorie D11.2 zowel aangewezen in kolom 3 als plan als in kolom 4 als besluit. Nu het onderhavige bestemmingsplan de voorgenomen woningbouw bij recht mogelijk maakt en derhalve niet het kader vormt voor een wijzigings- of uitwerkingsplan, is in dit geval de milieueffectrapportage voor besluiten aan de orde.

5.4. Niet in geschil is dat het hier gaat om de bouw van woningen waarbij de grenswaarden die voor deze categorie zijn opgenomen niet worden overschreden. Dit betekent dat niet reeds op grond van artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Besluit milieueffectrapportage een verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de Wet milieubeheer bestond. Ter beoordeling staat dan ook slechts of de raad terecht heeft geconcludeerd dat op grond van de selectiecriteria van bijlage III bij de Richtlijn kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben en dat toepassing van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de Wet milieubeheer daarom achterwege kon blijven.

5.5. De criteria van bijlage III bij de Richtlijn hebben onder meer betrekking op de kenmerken van het project - waaronder cumulatie met andere projecten -, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. In de vormvrije m.e.r.-beoordeling, die in paragraaf 9.2.4 van de plantoelichting is opgenomen, heeft de raad de voorgenomen activiteiten getoetst aan deze criteria, de activiteiten ook in hun onderlinge samenhang bezien en heeft hij op grond hiervan een milieueffectrapport niet noodzakelijk geacht. [appellant sub 2], [appellant sub 7] en Stichting Groen en Leefbaar hebben deze beoordeling inhoudelijk niet bestreden. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad op grond van de vormvrije m.e.r.-beoordeling niet had mogen concluderen dat op grond van artikel 7.2 van de Wet milieubeheer geen milieueffectrapport hoefde te worden gemaakt.

5.6. Voorts wordt in de vormvrije m.e.r.-beoordeling geconcludeerd dat de ontwikkeling plaatsvindt in het Nationaal Landschap Hoeksche Waard en dat het Natura 2000-gebied "Hollands Diep" ligt binnen 3 km van het plangebied. Ter zitting is door appellanten onweersproken gesteld dat de afstand van het plangebied tot het Natura 2000-gebied kleiner is, ongeveer 1 km. De "Oosterse Bekade Gorzen" maakt onderdeel uit van het Natura 2000-gebied "Hollands Diep". Volgens de vormvrije m.e.r.-beoordeling worden de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied door de ontwikkeling van het woongebied niet beïnvloed. [appellant sub 2], [appellant sub 7] en Stichting Groen en Leefbaar hebben niet betwist dat voor de ontwikkelingen in het plan geen passende beoordeling behoefde te worden gemaakt, zodat ook geen milieueffectrapport behoefde te worden gemaakt op grond van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer. Voorts is er geen rechtsregel op grond waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt vanwege de ligging van het plangebied in een Nationaal Landschap.

De betogen falen.

5.7. Nu de betogen van [appellant sub 2], [appellant sub 7] en Stichting Groen en Leefbaar met betrekking tot de milieueffectrapportage falen, behoeft het verweer van de raad dat artikel 8:69a van de Awb in zoverre aan de vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat geen bespreking meer.

Ladder voor duurzame verstedelijking

6. Bewonersgroep Schuringsedijk, [appellant sub 2], [appellant sub 7], Stichting Groen en Leefbaar, [appellante sub 3] en SOR betogen dat de regionale behoefte van de in het plan voorziene woningen uit het duurdere segment niet is aangetoond. Volgens hen blijkt dit niet uit het verrichte woningbehoefteonderzoek, de Quickscan woningbouwprojecten in de Hoeksche Waard van Gerrichhauzen en Partners van 7 juni 2012 en de Monitor woningbouwprogramma Hoeksche Waard 2011 van Gerrichhauzen en Partners van 7 juni 2012.

Voorts betogen Bewonersgroep Schuringsedijk, [appellant sub 2], [appellant sub 7], Stichting Groen en Leefbaar, [appellante sub 3] en SOR dat de in het plan voorziene woningbouw niet in overeenstemming is met de ladder voor duurzame verstedelijking. Daarbij voeren [appellante sub 3] en SOR aan dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) en artikel 2, tweede lid, van de Verordening Ruimte. Volgens Bewonersgroep Schuringsedijk, [appellante sub 3] en SOR is de Molenpolder een betere locatie voor de ontwikkeling van een woningbouwlocatie. Zij voeren aan dat het terrein van [houthandel], dat onderdeel is van de Molenpolder, anders dan de Torensteepolder, binnen bestaand stedelijk gebied ligt. Op dit moment staan volgens hen op het terrein van [houthandel] nog verouderde bedrijfspanden met asbesthoudende materialen waardoor een herbestemming en ontwikkeling van dit terrein aangewezen is. [appellante sub 3] en SOR betogen dat de raad ten onrechte stelt dat het financieel of stedenbouwkundig niet haalbaar is om woningbouw op dit terrein mogelijk te maken. Zij voeren aan dit terrein voor woningbouw te willen ontwikkelen. [appellant sub 7] voert in dit kader nog aan dat de in het plan voorziene woningen niet aansluitend aan bestaand stedelijk en dorpsgebied 2010 kunnen worden gebouwd nu aan de gronden tussen de bestaande woningen aan de Schuringsedijk nummers 22 tot en met 40 en de voorziene woningen een bestemming "Agrarisch" is toegekend.

6.1. De raad stelt dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van deze grond nu de belangen die artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en artikel 2 van de Verordening Ruimte beogen te beschermen niet zodanig zijn verweven met de belangen van appellanten dat deze regels mede de belangen van appellanten beschermen. Voorts stelt de raad dat de beroepsgronden een herhaling zijn van de naar voren gebrachte zienswijzen en dat hij daarop heeft gereageerd in de Nota van Zienswijzen. Onder verwijzing naar de reactie in de Nota van Zienswijzen stelt de raad dat het plan voldoet aan de vereisten in het Bro en de Verordening Ruimte als het gaat om zorgvuldig ruimtegebruik.

6.2. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder bestaand stedelijk gebied verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

6.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening Ruimte voorziet een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een nieuwe ontwikkeling met wonen, bedrijven, zelfstandige kantoren, detailhandel en andere stedelijke voorzieningen in een aantoonbare behoefte en is gebaseerd op een regionale visie op het programma terzake of is tenminste regionaal afgestemd. De toelichting van het bestemmingsplan bevat hierover een verantwoording.

Ingevolge het tweede lid houdt een bestemmingplan dat betrekking heeft op een nieuwe ontwikkeling met wonen, bedrijven, zelfstandige kantoren, detailhandel en andere stedelijke voorzieningen rekening met de navolgende voorkeursvolgorde:

- het benutten van locaties voor herstructurering, intensivering of transformatie binnen bestaand stedelijk en dorpsgebied 2010 als aangegeven op kaart 4a;

- het benutten van locaties aansluitend aan een bestaand stedelijk en dorpsgebied 2010 als aangegeven op kaart 4a.

De toelichting van het bestemmingsplan bevat hierover een verantwoording.

Ingevolge het derde lid levert een bestemmingsplan voor gronden gelegen buiten de bebouwingscontouren, zoals aangegeven op kaart 1, of voor gronden binnen, maar aansluitend aan de bebouwingscontouren, dat een nieuwe ontwikkeling mogelijk maakt waarvan ruimtelijke effecten zijn te verwachten in het buitengebied of met uitstraling naar het buitengebied, een bijdrage aan de ambities behorende bij de kwaliteitskaart van de provinciale structuurvisie door de ruimtelijke kwaliteiten van het gebied te behouden en te versterken. De toelichting van het bestemmingsplan bevat hierover een verantwoording, vervat in een beeldkwaliteitsparagraaf.

6.4. De in het plan mogelijk gemaakte woningbouw kan worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling, zodat ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro met het oog op zorgvuldig ruimtegebruik in de plantoelichting inzichtelijk moet zijn gemaakt dat deze ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. Tevens doet zich een nieuwe ontwikkeling met wonen voor als bedoeld in artikel 2 van de Verordening Ruimte, zodat ingevolge het eerste lid van die bepaling de plantoelichting een verantwoording moet bevatten voor een aantoonbare behoefte en het plan moet zijn gebaseerd op een regionale visie op het programma ter zake of tenminste regionaal is afgestemd.

6.5. In paragraaf 3.2 van de plantoelichting is ingegaan op de actuele regionale behoefte aan de in het plan voorziene woningbouw. De regionale woningbehoefte is in de plantoelichting inzichtelijk gemaakt met concrete gegevens, onder meer aan de hand van demografische ontwikkelingen, de provinciale en regionale woonvisies, het regionaal woningbouwprogramma en het regionaal woningbehoefteonderzoek. De door appellanten genoemde rapporten zijn als bijlagen gevoegd bij de plantoelichting. Volgens de plantoelichting is het plan ingepast in het regionale woningbouwprogramma dat wordt opgesteld door het Samenwerkingsorgaan Hoeksche Waard. Het plan is geclassificeerd als kansrijk mits het uitgewerkt wordt als een uniek, onderscheidend woonmilieu en gefaseerd uitgevoerd wordt, aldus de plantoelichting. De raad heeft de behoefte aan het in het plan voorziene type woningen verder onderbouwd door te wijzen op de brief van 8 juni 2012 waarin de regionale instemming met het ontwikkelen van dit plan is opgenomen.

6.6. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voorziet in een actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro. Evenmin geeft het aangevoerde aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan voorziet in een aantoonbare behoefte als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Verordening Ruimte en is gebaseerd op een regionale visie op het programma ter zake of tenminste regionaal is afgestemd.

6.7. Voorts dient de raad op grond van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro te beschrijven in hoeverre in de behoefte kan worden voorzien binnen een bestaand stedelijk gebied door herstructurering, transformatie of anderszins. Ingevolge artikel 2 van de Verordening Ruimte moet de raad beschrijven op welke wijze rekening is gehouden met de voorkeursvolgorde in dat artikel.

6.8. In paragraaf 3.2.2. van de plantoelichting is vermeld dat uit de regionale structuurvisie en regionale woonvisie volgt dat het streven is om 50 procent van de te realiseren woningen in inbreidingslocaties te realiseren en 50 procent in uitbreidingslocaties. Volgens de plantoelichting is het niet mogelijk om het aantal woningen dat binnen de regio moet worden gebouwd binnen de kern te realiseren zonder daarmee de leefbaarheid aan te tasten. De keuze om een deel van de woningbehoefte buiten de kern op te vangen wordt volgens de plantoelichting noodzakelijk geacht om te kunnen voorzien in een kwalitatief volwaardig aanbod aan woonmilieus in de regio. De in het plan voorziene woningen worden gefaseerd ontwikkeld aansluitend aan bestaand stedelijk en dorpsgebied. Mocht in de toekomst blijken dat er minder woningen gerealiseerd worden dan vooralsnog is geprogrammeerd, dan blijft het uitgangspunt dat minimaal 50 procent van de ontwikkelingen in de gemeente Cromstrijen in bestaand gebied gerealiseerd wordt, aldus de plantoelichting. Het zuidelijke deel wordt volgens de plantoelichting pas gerealiseerd als de realisatie van het noordelijke deel is zeker gesteld.

Over de herontwikkeling en herstructurering van het [houthandel]-terrein is in de plantoelichting vermeld dat dit niet geschikt is om het gewenste woonprogramma in onder te brengen. Het starten in een gedeelte van de Molenpolder, waar het [houthandel]-terrein onderdeel van uitmaakt, is op dit moment volgens de plantoelichting inhoudelijk, financieel en juridisch niet haalbaar. Het totaal aantal woningen dat gerealiseerd moet worden om de Molenpolder ruimtelijk voldoende af te ronden en financieel haalbaar te maken, overstijgt volgens de plantoelichting het aantal woningen dat de komende jaren gebouwd mag worden. Een niet voldoende afgeronde wijk voldoet niet aan het uitgangspunt om per fase een afgerond geheel op te leveren. Bovendien is het aantal woningen dat wel gerealiseerd kan worden de komende jaren niet voldoende om financiële ingrepen mogelijk te maken op het gebied van infrastructuur en water, aldus de plantoelichting. Voorts is in de plantoelichting vermeld dat inbreidingslocaties, mede in relatie tot voorzieningen in de directe omgeving, meer geschikt zijn om gestapelde woningen te realiseren voor jongeren en senioren en uitbreidingslocaties meer geschikt zijn voor grondgebonden eengezinswoningen. In de gemeente Cromstrijen en de regio Hoeksche Waard wordt een gevarieerd woningaanbod gerealiseerd met grondgebonden woningen en gestapelde bouw, voor alle doelgroepen en in alle prijscategorieën. De Torensteepolder is uitermate geschikt voor het realiseren van grondgebonden eengezinswoningen in de diverse prijsklassen, terwijl het unieke woonmilieu een aanvulling is op de reeds bestaande woonwijken en de overige nog te realiseren woonmilieus in de regio, aldus de plantoelichting.

6.9. Ter zitting heeft de raad in aanvulling op de plantoelichting naar voren gebracht dat het [houthandel]-terrein een bestaande bedrijfslocatie is die gesaneerd moet worden. Volgens de raad moeten veel woningen gerealiseerd worden om de ontwikkeling van het terrein kostendekkend te maken. [appellante sub 3] en SOR hebben daarentegen naar voren gebracht juist plannen te hebben om het terrein te ontwikkelen voor woningbouw voor onder andere senioren. Volgens hen is dit financieel haalbaar en is er geen overleg met hen geweest over de financiële uitvoerbaarheid van de ontwikkeling van dit terrein voor woningbouw. De raad heeft dit niet weersproken.

6.10. Niet in geschil is dat het [houthandel]-terrein is aan te merken als een locatie in bestaand stedelijk gebied die benut zou kunnen voor een herstructurering. Gelet op het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat de raad zijn in de plantoelichting ingenomen standpunt dat de ontwikkeling van dit terrein inhoudelijk, financieel en juridisch niet haalbaar is, in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro en artikel 2, tweede lid, van de Verordening Ruimte onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt.

De betogen slagen.

6.11. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

6.12. Onder verwijzing naar de uitspraak van 19 februari 2014, in zaak nr. 201306647/1/R1, overweegt de Afdeling dat zowel artikel 2 van de Verordening Ruimte als artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro beogen om vanuit een oogpunt van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik planologisch ongewenste versnippering en leegstand te voorkomen. Volgens haar statuten is het belang van Stichting Groen en Leefbaar behoud van de bestaande natuurwaarden en het woon- en leefklimaat van het zuidelijke deel van de Hoeksche Waard. Het belang van [appellante sub 3] en SOR, als eigenaren van een mogelijke herstructureringslocatie, is gelegen in het benutten van een herstructureringslocatie. Het belang van Bewonersgroep Schuringsedijk, [appellant sub 2] en [appellant sub 7] is het behoud van een goed woon- en leefklimaat. Artikel 2, tweede lid, van de Verordening Ruimte en artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro strekken tot bescherming van deze belangen, nu het in het belang is van appellanten dat de Torensteepolder niet onnodig wordt bebouwd. Artikel 8:69a van de Awb staat derhalve niet in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit vanwege strijd met deze bepalingen.

Bebouwingscontour

7. [appellant sub 8] voert aan dat het plan in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland (hierna: Verordening Ruimte) is vastgesteld, aangezien de nieuwe ontsluitingsweg buiten de bebouwingscontour, zoals vastgesteld in de Verordening Ruimte, mogelijk wordt gemaakt. Volgens [appellant sub 8] voorziet het plan daardoor in strijd met de Verordening Ruimte ter plaatse in verstedelijking, zonder dat daarvoor een ontheffing als bedoeld in de Verordening Ruimte is aangevraagd en verleend. Volgens [appellant sub 8] stelt de raad ten onrechte dat de nieuwe weg is aan te merken als een regionale verbindingsweg. [appellant sub 8] wijst er daarbij op dat de weg binnen de bebouwde kom wordt aangelegd. Dit is ook opgenomen in het Gemeentelijk Verkeer- en Vervoerplan (GVVP), aldus [appellant sub 8]. Volgens hem gaat het om een verbinding in stedelijk gebied, als bedoeld in artikel 1 van de Verordening Ruimte. De weg sluit aan op de bestaande Wethouder van der Veldenweg die evenmin kan worden aangemerkt als regionale verbindingsweg, aldus [appellant sub 8].

7.1. De raad stelt dat de in het plan voorziene weg niet in strijd is met artikel 3, eerste lid, van de Verordening Ruimte aangezien de nieuwe weg is aan te merken als een regionale verbindingsweg die op grond van de Verordening Ruimte wel is toegestaan buiten de bebouwingscontour. Volgens de raad is deze weg in de regionale Structuurvisie Hoeksche Waard als regionale verbindingsweg aangemerkt en heeft deze structuurvisie als basis gediend voor het contourenbeleid van de provincie Zuid-Holland. De raad stelt de provincie te hebben verzocht om de regionale verbindingsweg op te nemen in de contouren van de Verordening Ruimte. Verder stelt de raad dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een mogelijke vernietiging van het plan op dit punt, omdat de bebouwingscontour in de Verordening Ruimte strekt ter bescherming van het omliggende gebied en niet ter bescherming van de persoonlijke belangen van appellant.

7.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening Ruimte sluiten bestemmingsplannen voor gronden buiten de bebouwingscontour (zoals aangegeven op kaart 1) bestemmingen uit die nieuwvestiging of uitbreiding van stedelijke functies mogelijk maken.

Ingevolge artikel 1, vijfde lid, wordt, voor zover hier van belang, in deze regeling en de daarop berustende bepalingen verstaan onder stedelijke functies: woonfuncties en daaraan verbonden functies zoals parkeerplaatsen, sportvelden, zorgvoorzieningen, andere maatschappelijke voorzieningen, horeca, openbaar stedelijk groen, volkstuinen, stedelijk oppervlaktewater, begraafplaatsen en de daarbij behorende infrastructuur.

7.3. De in het plan mogelijk gemaakte nieuwe weg is voorzien tussen de bestaande Schuringsedijk en de Wethouder van der Veldenweg. Aan deze gronden is de bestemming "Verkeer" toegekend. Deze bestemming ligt op korte afstand van de achterzijde van de woning van [appellant sub 8] aan [locatie 3] te Numansdorp.

7.4. Ingevolge artikel 7, lid 7.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden bestemd voor wegen met ten hoogste 2 x 1 doorgaande rijstrook, alsmede opstelstroken, busstroken, voet- en fietspaden.

7.5. Vast staat dat de gronden waarop de ontsluitingsweg wordt mogelijk gemaakt, gelegen zijn buiten de bebouwingscontour als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Verordening Ruimte. Ingevolge dit artikel is nieuwvestiging van stedelijke functies buiten de bebouwingscontour niet toegestaan. Volgens de plantoelichting wordt de voorziene weg tussen de bestaande Schuringsedijk en de Wethouder van der Veldenweg aangelegd vanwege de deugdelijke afwikkeling van het verkeer en het door het plan gegenereerde verkeer. Naar het oordeel van de Afdeling is deze in het plan voorziene weg aan te merken als infrastructuur behorend bij de in het plan mogelijk gemaakte woonfuncties. Gelet hierop is ingevolge de begripsbepaling zoals opgenomen in artikel 1, vijfde lid, van de Verordening Ruimte sprake van een stedelijke functie. Nu de tekst van artikel 1, vijfde lid, van de Verordening Ruimte, in zoverre duidelijk is, wordt niet toegekomen aan de in de toelichting bij de Verordening Ruimte gegeven uitleg over het begrip stedelijke functie en de status van een weg.

7.6. Het college van gedeputeerde staten heeft geen ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Verordening Ruimte. Gelet op het voorgaande is het plan, voor zover het plan voorziet in een verbindingsweg tussen de Schuringsedijk en de Wethouder van der Veldenweg, in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Verordening Ruimte vastgesteld. Dat het college van gedeputeerde staten geen reactieve aanwijzing heeft gegeven maakt deze conclusie niet anders.

Het betoog slaagt.

7.7. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

7.8. De Afdeling overweegt dat artikel 3, eerste lid, van de Verordening Ruimte beoogt om vanuit een oogpunt van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik planologisch ongewenste nieuwvestiging of uitbreiding van stedelijke functies buiten de bebouwingscontour te voorkomen. De woning van [appellant sub 8] staat tegenover de voorziene weg. Het belang voor [appellant sub 8] is het behoud van een goed woon- en leefklimaat. Artikel 3, eerste lid, van de Verordening Ruimte strekt tot bescherming van dit belang nu het in het belang van [appellant sub 8] is dat de weg niet op de in het plan voorziene locatie wordt aangelegd. Artikel 8:69a van de Awb staat derhalve niet in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit vanwege strijd met deze bepalingen.

Conclusie

8. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit, in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro en artikel 2, tweede lid, van de Verordening Ruimte en artikel 3, eerste lid, van de Verordening Ruimte is vastgesteld. Nu deze gebreken het hele plan betreffen, wordt aan een bespreking van de overige beroepsgronden van Bewonersgroep Schuringsedijk, [appellant sub 2], [appellant sub 7], Stichting Groen en Leefbaar, [appellante sub 3] en SOR en de beroepsgronden van [appellant sub 8] gericht tegen de in het plan voorziene ontsluitingsweg nabij zijn woning niet toegekomen.

9. Het beroep van [appellant sub 5] is niet-ontvankelijk. De beroepen van Bewonersgroep Schuringsedijk, [appellant sub 2], [appellant sub 7], Stichting Groen en Leefbaar, [appellante sub 3], SOR en [appellant sub 8] zijn gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en de artikelen 2, tweede lid, en 3, eerste lid, van de Verordening Ruimte te worden vernietigd.

10. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

11. De raad dient ten aanzien van de beroepen van [appellante sub 3], SOR en [appellant sub 8] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de opgegeven kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt overwogen dat deze kosten ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht in beginsel in aanmerking komen voor vergoeding. Nu het beroepschrift door [appellant sub 8] zelf is ingediend en ook overige proceshandelingen niet zijn uitgevoerd door een als derde aan te merken beroepsmatige rechtshulpverlener, komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking.

Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 5] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Ten aanzien van de beroepen van Bewonersgroep Schuringsedijk, [appellant sub 2], [appellant sub 7], Stichting Groen en Leefbaar, is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 5] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en anderen, zich noemende Bewonersgroep Schuringsedijk, [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellante sub 3] en andere, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SOR Holding B.V., de stichting Stichting Groen en Leefbaar, [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] en [appellant sub 8], gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Cromstrijen van 2 juli 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Torensteepolder";

IV. draagt de raad van de gemeente Cromstrijen op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onder III. wordt verwerkt op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl.

V. veroordeelt de raad van de gemeente Cromstrijen tot vergoeding van bij een aantal appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten als volgt:

a. aan [appellante sub 3] en andere, een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SOR Holding B.V., een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. aan [appellant sub 8], een bedrag van € 15,54 (zegge: vijftien euro en vierenvijftig cent);

VI. gelast dat de raad van de gemeente Cromstrijen aan een aantal appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt als volgt:

a. aan [appellant sub 1] en anderen, zich noemende Bewonersgroep Schuringsedijk, een bedrag van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], een bedrag van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

c. aan [appellante sub 3] en andere, een bedrag van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

d. aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SOR Holding B.V., een bedrag van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro);

e. aan de stichting Stichting Groen en Leefbaar, een bedrag van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro);

f. aan [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], een bedrag van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

g. aan [appellant sub 8], een bedrag van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro);

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Alderlieste, ambtenaar van staat.

w.g. Hoekstra w.g. Alderlieste
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014

590.