Uitspraak 201305779/1/A3


Volledige tekst

201305779/1/A3.
Datum uitspraak: 2 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Exloo, gemeente Borger-Odoorn,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 mei 2013 in zaken nrs. 12/664 en 12/905 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn.

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2012 heeft het college aan [appellant] bekendgemaakt dat het de twee herdershonden (hierna: de honden) van [appellant] gevaarlijk acht en heeft het [appellant] voor de honden een aanlijn- en muilkorfgebod opgelegd.

Bij besluit van 9 februari 2012 het college zijn beslissing om tegen [appellant] spoedeisende bestuursdwang toe te passen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komen.

Bij besluit van 8 augustus 2012 heeft het college de door [appellant] tegen de besluiten van 5 januari 2012 en 9 februari 2012 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij besluit van 22 augustus 2012 heeft het college de kosten van de toepassing van bestuursdwang vastgesteld op € 631,77 (hierna: kostenbeschikking 1).

Bij besluit van 8 november 2012 heeft het college de kosten van de toepassing van bestuursdwang, naast de kosten in kostenbeschikking 1, vastgesteld op € 958,51 (hierna: kostenbeschikking 2).

Bij besluit van 16 januari 2013 heeft het college de kosten van de toepassing van bestuursdwang, naast de kosten in de kostenbeschikkingen 1 en 2, vastgesteld op € 794,53.

Bij uitspraak van 21 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 8 augustus 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft niet-geanonimiseerde afschriften van facturen van de opslaghouder voor de opvang en verzorging van de in beslag genomen honden aan de Afdeling toegezonden. Daarbij heeft het medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling ervan kennis zal mogen nemen.

De Afdeling heeft, in een andere samenstelling dan nu, het verzoek om beperkte kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd geacht en [appellant] gevraagd om toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

[appellant] heeft de Afdeling geen toestemming verleend om mede op basis van de niet-geanonimiseerde facturen uitspraak te doen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P. Sipma, advocaat te Drachten, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y. Meyer en mr. E. Gringhuis, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.

Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.

Ingevolge artikel 172, eerste lid, is de burgemeester belast met de handhaving van de openbare orde.

Ingevolge het derde lid is de burgemeester bevoegd bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde.

Ingevolge artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb wordt in deze wet verstaan onder herstelsanctie: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding.

Ingevolge artikel 5:21 wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:

a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en

b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.

Ingevolge artikel 5:23 is afdeling 5.3.1 van de Awb niet van toepassing op optreden ter onmiddellijke handhaving van de openbare orde.

Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, omschrijft de last onder bestuursdwang de te nemen herstelmaatregelen.

Ingevolge het tweede lid vermeldt de last onder bestuursdwang de termijn waarbinnen zij moet worden uitgevoerd.

Ingevolge het derde lid wordt de last onder bestuursdwang bekendgemaakt aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak waarop de last betrekking heeft en aan de aanvrager.

Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

Ingevolge het tweede lid vermeldt de last in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht.

Ingevolge het derde lid behoren tot de kosten van bestuursdwang de kosten van voorbereiding van bestuursdwang, voor zover deze zijn gemaakt na het verstrijken van de termijn waarbinnen de last had moeten worden uitgevoerd.

Ingevolge het vierde lid zijn de kosten van voorbereiding van bestuursdwang ook verschuldigd, voor zover als gevolg van het alsnog uitvoeren van de last geen bestuursdwang is toegepast.

Ingevolge het zesde lid stelt het bestuursorgaan de hoogte van de verschuldigde kosten vast.

Ingevolge artikel 5:27, tweede lid, is het bestuursorgaan dat bestuursdwang toepast voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner bevoegd tot het geven van een machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: Awbi).

Ingevolge 5:29, eerste lid, kan het bestuursorgaan, voor zover de toepassing van bestuursdwang dit vergt, zaken meevoeren en opslaan.

Ingevolge 5:30, eerste lid, kan het bestuursorgaan, indien een meegevoerde en opgeslagen zaak niet binnen dertien weken nadat zij is meegevoerd kan worden teruggegeven, de zaak verkopen.

Ingevolge het vijfde lid kan, indien naar het oordeel van het bestuursorgaan verkoop niet mogelijk is, het de zaak om niet aan een derde in eigendom overdragen of laten vernietigen.

Ingevolge artikel 5:31, eerste lid, kan een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last. Artikel 5:24, eerste en derde lid, is op dit besluit van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge het tweede lid kan, indien de situatie zo spoedeisend is, dat een besluit niet kan worden afgewacht, terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt.

Ingevolge 5:31c, eerste lid, heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder bestuursdwang mede betrekking op een beschikking die strekt tot toepassing van bestuursdwang of op een beschikking tot vaststelling van de kosten van de bestuursdwang, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Awbi is voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, zijn bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden:

a. de advocaat-generaal bij het ressortsparket;

b. de officier van justitie;

c. de hulpofficier van justitie.

Ingevolge het tweede lid, is, voor zover de wet niet anders bepaalt, de burgemeester bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden in een woning gelegen binnen zijn gemeente voor andere doeleinden dan strafvordering.

Ingevolge artikel 2:59, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening 2008-I van de gemeente Borger-Odoorn (hierna: de Apv), is het de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op een openbare plaats of op het terrein van een ander:

a. anders dan kort aangelijnd nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijngebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt;

b. anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijn- en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt.

Ingevolge artikel 2:59a is het de eigenaar, houder of verzorger van een hond en hem, die de hond onder zijn toezicht heeft, verboden deze hond op zijn erf zonder muilkorf te laten loslopen, indien het college heeft meegedeeld, dat hij het dier gevaarlijk acht, tenzij:

a. op een vanaf de weg zichtbare plaats een - ter beoordeling van het college - duidelijk leesbaar waarschuwingsbord is aangebracht;

b. de gelegenheid bestaat een brievenbus te bereiken en aan te bellen zonder dat men het erf hoeft te betreden;

c. het erf voorzien is van een zodanig hoge en deugdelijke afrastering dat de hond zonder menselijke tussenkomst niet buiten het erf kan komen.

Het aanlijn- en muilkorfgebod

2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 5 januari 2012 heeft het college aan [appellant] bekendgemaakt dat het de honden gevaarlijk acht en het hem ingevolge artikel 2:59, eerste lid, van de Apv, verboden is de honden te laten verblijven of te laten lopen op een openbare plaats of op het terrein van een ander, anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf. Verder is het hem ingevolge artikel 2:59a van de Apv verboden de honden op zijn erf zonder muilkorf te laten loslopen indien het niet mogelijk is zodanige maatregelen te treffen dat de honden niet kunnen uitbreken. Het college heeft het besluit doen steunen op een mutatierapport van de politie van 15 juni 2011, waaruit volgt dat een vrouw op die dag in haar kuiten en schoenen is gebeten door de honden en zich als gevolg daarvan onder doktersbehandeling heeft moeten stellen, en een mutatierapport van de politie van 1 augustus 2011, waaruit volgt dat op 31 juli 2011 eenzelfde soort bijtincident heeft plaatsgevonden.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank er bij haar oordeel, dat het college reeds gezien het bijtincident van 15 juni 2011 in redelijkheid de honden als gevaarlijk heeft kunnen aanmerken en het aanlijn- en muilkorfgebod heeft kunnen opleggen, ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de besluitvorming die tot het aanlijn- en muilkorfgebod heeft geleid onzorgvuldig is geweest. Daartoe voert [appellant] aan dat het op de weg van het college had gelegen om de inhoud van het mutatierapport van 15 juni 2011 nader te onderzoeken. Dit rapport is gebaseerd op mededelingen aan de politie. Nu dit is nagelaten, is het besluit tot het opleggen van het aanlijn- en muilkorfgebod genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Dat hij het bijtincident dat op 15 juni 2011 plaatsvond niet heeft ontkend, heeft de rechtbank ten onrechte relevant geacht, aldus [appellant].

3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college beoordelingsvrijheid toekomt bij het bepalen of een hond gevaarlijk of hinderlijk is en of in verband daarmee een aanlijn- en/of muilkorfgebod noodzakelijk is en dat de bestuursrechter die beoordeling door het college terughoudend dient te toetsen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college mocht afgaan op het door de verbalisant opgestelde mutatierapport van 15 juni 2011. Nader onderzoek door het college naar de juistheid van dit rapport was niet vereist, nu het college geen objectieve redenen had om aan de inhoudelijke juistheid van het rapport te twijfelen. Niet is gebleken dat de inhoud van het mutatierapport zodanige gebreken vertoont dat het college zich daarop niet heeft mogen baseren. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor een ander oordeel. De rechtbank heeft in dit verband terecht betekenis toegekend aan het feit dat [appellant] het bijtincident niet ontkent. De Afdeling is voorts van oordeel dat gelet op de ernst van het bijtincident er geen aanleiding is om te oordelen dat het college met het opleggen van een gebod tot kort aanlijnen in combinatie met een muilkorfgebod ter voorkoming van nieuwe bijtincidenten, de grenzen van de hem in dit verband toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid de honden als gevaarlijk heeft kunnen aanmerken en het aanlijn- en muilkorfgebod heeft kunnen opleggen.

Het betoog faalt.

Inbeslagname van de honden

4. De beslissing tot toepassing van bestuursdwang op 8 februari 2012, die bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 9 februari 2012 op schrift is gesteld, betrof het in beslag nemen van de honden. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat op 8 februari 2012 opnieuw een ernstig bijtincident veroorzaakt door de honden plaatsvond en dat de ernstige vrees bestaat dat dit zich zal herhalen, te meer nu de honden in strijd met het opgelegde aanlijn- en muilkorfgebod, onaangelijnd en zonder muilkorf rondliepen. Het college heeft zich op grond van artikel 5:31, tweede lid, van de Awb bevoegd geacht om spoedeisende bestuursdwang toe te passen. Het college stelde zich daarbij op het standpunt dat het op zijn weg lag om tegen het overtreden van het door hem opgelegde gebod handhavend op te treden en niet op die van de burgemeester met toepassing van artikel 172 van de Gemeentewet. Van bijzondere omstandigheden die ertoe nopen om van handhaving af te zien is het college niet gebleken.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de feitelijke inbeslagname van de honden is gebaseerd op artikel 172 Gemeentewet in opdracht van en namens de burgemeester en dat het college de grondslag ten onrechte achteraf en met terugwerkende kracht heeft gewijzigd in artikel 5:31, tweede lid, van de Awb.

5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, gelet op het door het college aan [appellant] opgelegde aanlijn- en muilkorfgebod, met het in beslag nemen van de honden bestuursdwang is toegepast tot handhaving van de naleving van dit specifieke gebod, waartoe het college bevoegd was. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat het college zich pas na de inbeslagname van de honden op het standpunt heeft gesteld dat de grondslag van de inbeslagname van de honden is gelegen in de bevoegdheid tot het uitoefenen van bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:31, tweede lid, van de Awb aan deze duiding niet in de weg staat. Daarbij komt dat het beroep op de bevoegdheid van de burgemeester neergelegd in artikel 172 van de Gemeentewet ten tijde van de inbeslagname van de honden dient te worden aangemerkt als een kennelijke vergissing. In de gegeven omstandigheden is voldoende duidelijk dat de burgemeester met de beslissing tot inbeslagname van de honden optrad namens het college. Dit is ook ter zitting bij de Afdeling door het college bevestigd.

Het betoog faalt.

6. Voorts betoogt [appellant] dat het college niet bevoegd was tot het opleggen van de last onder bestuursdwang. Hij voert aan dat deze bevoegdheid niet kan worden aangewend voor het voorkomen van herhaling van een overtreding. Ingevolge artikel 5:21 van de Awb mag een last onder bestuursdwang slechts worden opgelegd wegens het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van de overtreding. Een dergelijk geval deed zich niet voor, nu de honden op het moment van de inbeslagname waren opgesloten. De overtreding was derhalve reeds beëindigd. Op die grond was evenmin voldaan aan de eis van spoedeisendheid, zodat het college had kunnen volstaan met het opleggen van een preventieve last.

6.1. De aan [appellant] opgelegde last is gericht op het voorkomen van een herhaling van de overtreding van het aanlijn- en muilkorfgebod en het daarmee door [appellant] veroorzaakte gevaar voor de veiligheid van de omgeving. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat bestuursdwang mag worden toegepast ter voorkoming van herhaling van een overtreding. Onder een last onder bestuursdwang wordt ingevolge artikel 5:21 van de Awb verstaan een herstelsanctie als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb en volgens laatstgenoemde bepaling kan een herstelsanctie tevens strekken tot het voorkomen van herhaling van een overtreding. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat zich op 8 februari 2012 een situatie voordeed die zodanig spoedeisend was dat een besluit niet kon worden afgewacht. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor een ander oordeel. Na eerdere bijtincidenten en het opleggen van een aanlijn- en muilkorfgebod heeft wederom een bijtincident veroorzaakt door de honden plaatsgevonden. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat dit bijtincident zeer ernstig was en dat uit niets is gebleken dat een volgend bijtincident zich niet meteen weer zou kunnen voordoen. Gelet op het verband tussen de begane overtreding en de kans op herhaling daarvan zonder ingrijpen door het college, was het college bevoegd op grond van artikel 5:31, tweede lid, spoedeisende bestuursdwang toe te passen. Dat de honden op het moment van inbeslagname waren opgesloten op het erf van [appellant], maakt dat niet anders. De Afdeling is voorts met de rechtbank van oordeel dat het college gelet op de herhaalde bijtincidenten niet met het opleggen van een preventieve last behoefde volstaan.

Het betoog faalt.

Het binnentreden

7. Voorts voert [appellant] aan dat ten onrechte een strafvorderlijke bevoegdheid is aangewend voor binnentreden wegens het toepassen van bestuursdwang. Er was geen machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Awbi, gelezen in verbinding met artikel 5:27, tweede lid, van de Awb afgegeven voor het toepassen van bestuursdwang.

Voor zover [appellant] daarmee heeft beoogd te betogen dat het besluit tot toepassing van bestuursdwang onrechtmatig is, faalt dat betoog. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 6 juli 2011, 201010735/1/H1, is bij de toetsing van een besluit om tot bestuursdwang over te gaan, de vraag of de bestuursdwang feitelijk correct is uitgevoerd, niet aan de orde, doch uitsluitend de vraag of het bevoegde bestuursorgaan rechtmatig tot dat besluit is overgegaan. De vraag of feitelijk tot bestuursdwang in een woning mocht worden overgegaan zonder een machtiging tot binnentreden als bedoeld in artikel 2 van de Awbi, gelezen in verbinding met artikel 5:27, tweede lid, van de Awb, kan wel aan de orde zijn bij de toetsing van een beschikking tot vaststelling van de kosten van bestuursdwang.

De Afdeling zal dit betoog van [appellant] daarom bespreken voor zover zijn hoger beroep zich richt tegen het oordeel van de rechtbank over de besluiten van 22 augustus 2012, 8 november 2012 en 16 januari 2013, waarbij het college de kosten die zijn gemaakt in het kader van de uitvoering van de last onder bestuursdwang heeft vastgesteld en bij [appellant] in rekening gebracht. Het gaat om vervoer- en huisvestingskosten en de kosten voor het uitvoeren van een gedragstest.

De kostenbeschikkingen

7.1. Niet in geschil is dat op 8 februari 2012 een hulpofficier van justitie een machtiging tot binnentreden heeft afgegeven op grond van artikel 96, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank heeft dan ook op juiste gronden overwogen dat met een geldige machtiging in de woning van [appellant] is binnengetreden. Volgens [appellant] mocht deze machtiging echter alleen worden gebruikt voor strafvorderlijke doeleinden en niet voor het in beslag nemen van de honden met toepassing van bestuursdwang. Daarvoor dient door het bestuursorgaan een machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Awbi, gelezen in verbinding met artikel 5:27, tweede lid, van de Awb te worden afgegeven. Nu een dergelijke machtiging ontbrak, zijn de honden op oneigenlijke gronden in beslag genomen, aldus [appellant].

Op voormelde datum waren bij de woning van [appellant] politieambtenaren aanwezig om in opdracht van het college de honden in beslag te nemen. Zij waren derhalve ter plaatse ter uitvoering van een last onder bestuursdwang. Een machtiging voor niet-strafvorderlijke doeleinden mag ook worden afgegeven door een hulpofficier van justitie (Kamerstukken II, 1984/84, 19 073, nr. 3, blz. 16). De door de hulpofficier van justitie afgegeven machtiging tot binnentreden had voorts ten doel het in beslag nemen van de honden en is ook daarvoor gebruikt. Niet is gebleken dat de machtiging op grond van artikel 96, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering ten onrechte is afgegeven. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat voor de politieambtenaren geen bevoegdheid bestond om in de woning van [appellant] binnen te treden en met toepassing van bestuursdwang de honden in beslag te nemen.

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de kosten van het uitvoeren van de gedragstest behoren tot de uitvoering van de last onder bestuursdwang, nu deze kosten zijn gemaakt om te beoordelen of de honden al dan niet gevaarlijk zijn. [appellant] stelt verder dat de kosten van bestuursdwang redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van hem dienen te komen.

8.1. Ook dit betoog faalt. Nu het college de gedragstest heeft laten verrichten om te beoordelen welk vervolg aan de inbeslagname diende te worden gegeven, heeft de rechtbank terecht onder verwijzing naar artikel 5:30 van de Awb overwogen dat het uitvoeren van een gedragstest tot de toepassing van bestuursdwang behoort en dat deze kosten voor rekening van [appellant] komen. Op grond van die bepaling moet immers worden vastgesteld wat met de in beslag genomen honden moest gebeuren. De Afdeling acht het onder de gegeven omstandigheden niet onredelijk dat het college hierbij een gedragstest noodzakelijk heeft geacht.

De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de kosten van de bestuursdwang redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van [appellant] zouden moeten komen. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. De rechtbank heeft verder terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de vastgestelde hoogte van de verschuldigde kosten onredelijk is. Daartoe heeft zij terecht van belang geacht dat het college de gestelde kosten heeft gemotiveerd met facturen en geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat de kosten niet daadwerkelijk zijn gemaakt. Voorts heeft het college de huisvestingskosten na de definitieve onttrekking van de honden aan [appellant] niet langer aan hem in rekening gebracht en de kosten van het vervoer gematigd omdat het naar zijn oordeel niet redelijk was dat [appellant] alle vervoerkosten naar een door het college gekozen verblijfplaats van de honden dient te betalen.

9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Nell
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014

597.