Uitspraak 201400716/1/A4


Volledige tekst

201400716/1/A4.
Datum uitspraak: 4 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Amstelhoek, gemeente De Ronde Venen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2013 in zaak nr. 13/6202 in het geding tussen:

[appellant]

en

het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht.

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2013 heeft het dagelijks bestuur het dijkverbeteringsplan Amstelkade vastgesteld.

Bij uitspraak van 11 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.L.A. Verleun, advocaat te Mijdrecht, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door L.I. Hart, mr. C.J.F. Mulders-van Leeuwen en ing. W. Bogaard, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het dijkverbeteringsplan is een projectplan in de zin van artikel 5.4 van de Waterwet. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met categorie 7.3 van bijlage 1, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) is hierop de Chw van toepassing.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat in de rechtsmiddelenverwijzing onder het besluit van 27 augustus 2013 niet was opgenomen dat de Chw van toepassing was, zodat niet duidelijk was dat de beroepsgronden voor het einde van de beroepstermijn moesten zijn ingediend. Een verwijzing naar de Chw in het besluit zelf is volgens hem onvoldoende. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van zijn gemachtigde mocht worden verwacht dat hij bekend was met de inhoud en de strekking van de Chw. Ter motivering van dit standpunt stelt [appellant] dat zelfs de griffie van de rechtbank niet bekend is met de inhoud van de Chw, omdat hij van de griffie bij brief van 11 november 2013 een nadere termijn voor het indienen van de beroepsgronden heeft gekregen en dat in een telefoongesprek met de griffie is bevestigd dat het instellen van beroep op nader in te dienen gronden mogelijk was. De bij brief van 11 november 2013 gegeven verlenging van de termijn is vervolgens op 19 november 2013 ingetrokken, volgens [appellant] ten onrechte. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank de schending van artikel 1 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet ten onrechte heeft gepasseerd met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw, hoewel deze bepaling reeds per 1 januari 2013 was vervallen.

2.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bevat het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep.

Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, kan het beroep, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, slechts niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim binnen een hem daartoe gestelde termijn te herstellen.

Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is in afwijking van artikel 6:6 van de Awb het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: het Besluit) wordt, indien afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de wet op een besluit van toepassing is, dit bij het besluit en bij de bekendmaking of mededeling van het besluit vermeld.

Ingevolge het tweede lid wordt, indien tegen het besluit beroep openstaat, bij het besluit en bij de bekendmaking van het besluit voorts vermeld dat:

a. de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen;

b. het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend, en

c. deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld.

2.2. In het besluit van 27 augustus 2013 zelf, noch in de rechtsmiddelenverwijzing, noch bij de bekendmaking van het besluit, is vermeld dat de beroepsgronden in het beroepschrift moeten zijn opgenomen. Evenmin is daarin vermeld dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend en dat de beroepsgronden na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld. Aldus heeft het dagelijks bestuur in strijd met artikel 11 van het Besluit gehandeld, zoals het ook heeft erkend.

Nu de Chw afwijkt van het stelsel neergelegd in de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb, kan bij een dergelijke schending van artikel 11 van het Besluit een belanghebbende in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wel wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd. In dit geval is niet aannemelijk geworden dat de belanghebbende dit wel wist of kon weten. Het enkele feit dat in dit geval is vermeld dat op het besluit de Chw van toepassing is en dat dit onder meer betekent dat bij het instellen van beroep de gronden van het beroep vóór het einde van de beroepstermijn moeten zijn ingediend leidt niet tot een ander oordeel. Immers ook in artikel 6:5 van de Awb is bepaald dat het beroepschrift de gronden van het beroep moet bevatten. Uit de enkele vermelding dat de Chw van toepassing is, hoefde [appellant] niet af te leiden dat de in artikel 6:6 van de Awb neergelegde herstelmogelijkheid in deze zaak niet bestond. Ook de omstandigheid dat [appellant] door een professionele rechtsbijstandverlener werd bijgestaan, maakt niet dat hij ondanks de tekortschietende rechtsmiddelenverwijzing had moeten begrijpen dat de herstelmogelijkheid van artikel 6:6 van de Awb niet van toepassing was. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte niet verschoonbaar geacht dat de beroepsgronden niet voor het einde van de beroepstermijn zijn ingediend en voorts [appellant] ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om alsnog de gronden van het beroep aan te voeren en het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog slaagt.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het beroep in het licht van de in hoger beroep aangevoerde gronden beoordelen.

4. [appellant] betwist de noodzaak van de uit te voeren werkzaamheden. Hij voert hiertoe aan dat het dagelijks bestuur ten onrechte stelt dat de waterkering niet voldoet aan de veiligheidsnormen uit bijlage 1 van de Waterverordening Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (hierna: Waterverordening AGV), hetgeen zou moeten blijken uit metingen die hem echter niet bekend zijn. Ook heeft het dagelijks bestuur volgens [appellant] ten onrechte gesteld dat de hoogte van de waterkering in relatie tot de gestelde veiligheidsnormen uit bijlage 1 van de Waterverordening AGV blijkt.

4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 25 september 2013 in zaak nr. 201303838/1/A4 komt het bevoegd gezag bij het vaststellen van een projectplan beleidsvrijheid toe. Daarbij is het aan het bevoegd gezag om alle verschillende bij het projectplan betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter dient zich bij de toetsing van het projectplan aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te beperken tot de vraag of het bevoegd gezag in redelijkheid het projectplan heeft kunnen vaststellen.

4.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Waterverordening AGV is op de als bijlage 1 van deze verordening behorende kaart voor elke regionale waterkering of voor elk deel daarvan de veiligheidsnorm vermeld als de gemiddelde overschrijdingskans per jaar. Deze bedraagt voor de waterkering waarop het dijkverbeteringsplan Amstelkade betrekking heeft 1/300. In het verweerschrift heeft het dagelijks bestuur genoegzaam uiteengezet op welke wijze de hoogte van de waterkering is berekend. Daarbij heeft het dagelijks bestuur gebruik gemaakt van de 'Leidraad toetsen op veiligheid regionale waterkeringen' van 2006, opgesteld door de stichting Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA). In hoofdstuk 2 van het dijkverbeteringsplan wordt verwezen naar de startnotitie, waarin onder meer inzicht wordt gegeven in de noodzaak van de dijkverbetering en het afwegingskader. De startnotitie vermeldt dat zowel de bodem onder de dijk als de dijk zelf bestaat uit samendrukbare lagen die door het gewicht van de dijk indrukken. Hierdoor zakt de dijk jaarlijks 1 à 2 cm. Paragraaf 2.2 van de startnotitie vermeldt dat op verschillende delen van het traject de kruinhoogte en de stabiliteit onvoldoende zijn. Deze informatie is blijkens de startnotitie ontleend aan rapporten van Geodelft en Waternet. De resultaten uit die rapporten zijn weergegeven in de startnotitie. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur onweersproken gesteld dat de startnotitie met het dijkverbeteringsplan ter inzage is gelegd.

De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen reden om te oordelen dat het dagelijks bestuur ten onrechte stelt dat de waterkering voldoet aan de veiligheidsnormen uit bijlage 1 van de Waterverordening AGV. De omstandigheid dat [appellant] de door het dagelijks bestuur gebruikte metingen niet heeft kunnen controleren, maakt dit niet anders. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de berekeningen en metingen op verzoek konden worden ingezien en toegelicht, maar dat [appellant] hierom niet heeft verzocht. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de veiligheidsnormen, ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur na afweging van betrokken belangen niet in redelijkheid tot de vaststelling van het dijkverbeteringsplan heeft kunnen komen.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat het dijkverbeteringsplan aanzienlijke consequenties voor de natuur heeft. Volgens hem zullen onnodig veel bomen en hagen worden verwijderd, dan wel afsterven. [appellant] stelt voorts dat het dagelijks bestuur ten onrechte niet het natuuronderzoek en de milieueffectbeoordeling ter inzage heeft gelegd, zodat deze stukken hem onbekend zijn.

5.1. [appellant] heeft zijn stelling dat onnodig veel bomen en hagen worden verwijderd dan wel zullen afsterven, niet aannemelijk gemaakt. Anders dan hij stelt, volgt uit de kennisgeving in de Staatscourant van 4 april 2013 (Stc. 2013, nr. 8663) dat de milieueffectbeoordeling met de bijbehorende stukken, waaronder de "Natuurtoets dijkverbetering Amstelkade Amstelhoek-Nessersluis" van 26 november 2012, opgesteld door Grontmij Nederland B.V., gelijktijdig met het ontwerp dijkverbeteringsplan ter inzage zijn gelegd. Dit heeft het dagelijks bestuur ter zitting bevestigd. In hetgeen [appellant] ter zake heeft betoogd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur het dijkverbeteringsplan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt dat in het dijkverbeteringsplan ten onrechte is gekozen voor dijkophoging in plaats van een waterkerende constructie, nu op andere delen langs de Amstelkade wel een waterkerende constructie is gekozen. Ook stelt hij dat dijkverhoging de toegang tot zijn perceel onmogelijk zal maken. Volgens [appellant] is de toegang al zeer steil en zal deze als gevolg van de dijkverhoging nog steiler worden waardoor een verkeersgevaarlijke situatie zal ontstaan.

6.1. In de variantennota van 15 november 2007 zijn verschillende alternatieven onderzocht die toegepast kunnen worden om de waterkering aan de gestelde veiligheidsnorm te laten voldoen. Het dagelijks bestuur stelt dat de door [appellant] voorgestelde variant vanwege de hoge kosten alleen wordt toegepast in uitzonderlijke situaties, waarin het niet mogelijk is om de waterkering met behulp van een andere variant aan de gestelde veiligheidsnormen te laten voldoen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van het dagelijks bestuur onjuist is. Het dagelijks bestuur heeft in het verweerschrift gesteld dat de helling van de oprit van het perceel van [appellant] in overleg met hem wordt aangesloten en dat voldoende ruimte bestaat om een oprit te maken met een helling die vergelijkbaar is met de bestaande helling. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur aan de hand van foto's verduidelijkt dat het een zeer beperkte ophoging van de oprit betreft. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het om een zodanig steile helling gaat dat het perceel niet meer bereikbaar is of dat een verkeersgevaarlijke situatie zal ontstaan. In hetgeen [appellant] stelt, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in zoverre niet in redelijkheid tot de door hem gemaakte keuze heeft kunnen komen.

Het betoog faalt.

7. [appellant] vreest door de uit te voeren werkzaamheden een waardevermindering van zijn pand. In dit verband voert hij onder meer aan dat door de ophoging van het talud en de ingrepen in de omgeving, waaronder in de natuur, de waarde van zijn woning negatief zal worden beïnvloed, omdat onder meer het aanzicht van het karakteristieke gebouw vanaf de rivier zal worden aangetast.

7.1. Ingevolge artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet wordt aan degene die als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer schade lijdt of zal lijden, op zijn verzoek door het betrokken bestuursorgaan een vergoeding toegekend, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.

7.2. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan zijn belangen onvoldoende gewicht is toegekend en dat het dagelijks bestuur daarom niet in redelijkheid tot de vaststelling van het dijkverbeteringsplan heeft kunnen komen. In het geval [appellant] door de vaststelling van het dijkverbeteringsplan schade lijdt, kan hij ingevolge artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet om vergoeding daarvan verzoeken.

Het betoog faalt.

8. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2013 alsnog ongegrond verklaren.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

10. Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het door [appellant] in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2013 in zaak nr. 13/6202;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht in hoger beroep ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) terugbetaalt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. De Jong
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014

628.