Uitspraak 201305317/1/R3


Volledige tekst

201305317/1/R3.
Datum uitspraak: 28 mei 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante A] en [appellant B] en anderen, gevestigd dan wel wonend te Vorstenbosch, gemeente Bernheze,

en

de raad van de gemeente Bernheze,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Rietdijk Peelstraat, Vorstenbosch" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante A] en [appellant B] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2014, waar [appellante A] en [appellant B] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant B], bijgestaan door D.J.L.J. van Dun en ing. R.H.R. Slangen, en de raad, vertegenwoordigd door ing. A. Barkane, ing. P.A. Jans en M. de Laat, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de commanditaire vennootschap Ruimte voor Ruimte I C.V., vertegenwoordigd door C.J.M. Swart, gehoord.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in dertien nieuwe woningen bij recht en een uitwerkingsplicht voor maximaal twee woningen ten noorden van het timmerbedrijf van [appellante A] op het perceel [locatie 1] en de woningen van [appellant B] en anderen op de percelen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4]. Volgens de plantoelichting worden vijf van de voorziene woningen in het kader van de ruimte-voor-ruimteregeling (hierna: RvR-regeling) mogelijk gemaakt.

Verordening ruimte 2012 (hierna: Verordening 2012)

3. [appellante A] en [appellant B] en anderen betogen dat het plan in strijd met de Verordening 2012 is vastgesteld.

Hiertoe voeren zij aan dat in strijd met artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2012 niet is onderbouwd dat de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen het op grond van het geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden.

Daarnaast betogen [appellante A] en [appellant B] en anderen dat in strijd met artikel 2.1, derde lid, aanhef en onder a, geen rekening is gehouden met de gevolgen van de woningbouw voor de bedrijfsvoering van [appellante A].

[appellante A] en [appellant B] en anderen betogen voorts dat het plan in strijd is met artikel 3.3 van de Verordening 2012, nu een onderbouwing zoals bedoeld in het eerste en tweede lid van dat artikel niet in de plantoelichting is opgenomen. Dat in het verleden afspraken zijn gemaakt met de provincie is volgens hen onvoldoende. Nu ten tijde van de vaststelling van het plan de Verordening 2012 in werking was getreden, moet het plan daarmee in overeenstemming zijn.

3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat, nu de door [appellante A] en [appellant B] en anderen ingeroepen algemene regels volgens hem niet strekken ter bescherming van hun belangen. De raad stelt zich verder op het standpunt dat de bedoelde onderbouwing in paragraaf 3.2 van de plantoelichting is opgenomen.

3.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening 2012 draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.

Ingevolge het tweede lid houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik bedoeld in het eerste lid in ieder geval in dat:

a. ingeval van vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald;

b. uitbreiding van het op grond van het per 1 maart 2011 geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag slechts is toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, bevat de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, ten behoeve van het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit een verantwoording waaruit blijkt dat in het bestemmingsplan rekening is gehouden met de gevolgen van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling voor de in het plan begrepen gronden en de naaste omgeving, in het bijzonder wat betreft de bodemkwaliteit, de waterhuishouding, de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, de cultuurhistorische waarden, de ecologische waarden, de aardkundige waarden en de landschappelijke waarden alsmede de op grond van deze verordening toegelaten ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden.

Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, kan een bestemmingsplan, gelegen in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, voorzien in een stedelijke ontwikkeling mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.

Ingevolge het tweede lid, blijkt uit de verantwoording bedoeld in het eerste lid dat er financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde vorm van stedelijke ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied van een van de kernen van de gemeente te situeren, in het bijzonder door middel van inbreiden, herstructureren, intensiveren, meervoudig ruimtegebruik of enige andere vorm van zorgvuldig ruimtegebruik.

3.3. De Afdeling overweegt dat deze bepalingen uit de Verordening 2012 zijn gericht op de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving en in het bijzonder op het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De woningen van [appellant B] en anderen zijn door een weg gescheiden van het plangebied. Voor [appellant B] en anderen gaat het om het belang dat hun percelen gevrijwaard blijven van de ruimtelijke invloed van de voorziene woningen en daarmee om de algemene ruimtelijke kwaliteiten van de omgeving, daaronder begrepen de ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden in de naaste omgeving. De ingeroepen bepalingen van de Verordening 2012 hebben een algemeen karakter en beogen mede bescherming te bieden aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving van omwonenden. Anders dan de raad naar voren heeft gebracht, staat artikel 8:69a van de Awb dan ook niet in de weg aan een mogelijke vernietiging van het bestreden besluit.

De vraag of de ingeroepen bepalingen van de Verordening 2012 in dit geval ook strekken ter bescherming van de belangen van [appellante A] laat de Afdeling thans in het midden. Aan beantwoording van deze vraag behoeft in dit geval niet te worden toegekomen, nu gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, artikel 8:69a van de Awb reeds vanwege het betoog van [appellant B] en anderen niet aan vernietiging op grond van strijd met de ingeroepen bepalingen van de Verordening 2012 in de weg staat.

3.4. In de Verordening 2012 is door middel van een kaart die als bijlage daarvan deel uitmaakt, vastgelegd dat het plangebied is aangewezen als zoekgebied verstedelijking - kernen in landelijk gebied.

3.5. De Afdeling overweegt dat artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2012 in het kader van het principe van zorgvuldig ruimtegebruik regels stelt met betrekking tot uitbreiding van het op grond van het per 1 maart 2011 geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag. In het voorheen geldende bestemmingsplan "De kommen van Bernheze" was aan de gronden in het plangebied de bestemming "Agrarisch" toegekend. De in het plan voorziene woningen kunnen gelet hierop niet als uitbreiding van het op grond van het geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag op die percelen worden aangemerkt. Gelet hierop mist het betoog in zoverre feitelijke grondslag.

3.6. Voor zover [appellante A] en [appellant B] en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 2.1, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012, overweegt de Afdeling dat in hoofdstuk 3 van de plantoelichting verantwoording is afgelegd over de in dit artikel genoemde aspecten. Niet is gebleken dat met de hierin opgenomen verantwoording niet is voldaan artikel 2.1, derde lid, aanhef en onder a, zodat het betoog faalt.

3.7. Wat betreft het betoog van [appellante A] en [appellant B] en anderen dat het plan in strijd is met artikel 3.3 van de Verordening 2012, wordt als volgt overwogen. In paragraaf 2.3.3 van de plantoelichting is opgenomen dat de ontwikkeling van het plangebied reeds in voorbereiding was voor de inwerkingtreding van de Verordening 2012 en dat in het verleden afspraken zijn gemaakt met de provincie over de locatie van de woningbouwontwikkeling. Voorts wordt in paragraaf 2.4 van de plantoelichting ingegaan op het woningbouwprogramma, waarbij onder meer naar de Structuurvisie Bernheze (hierna: structuurvisie) en het Masterplan Wonen wordt verwezen. De plantoelichting bevat hiermee evenwel geen verantwoording als bedoeld in artikel 3.3, eerste en tweede lid, van de Verordening 2012.

Het betoog van de raad dat de locatie van het plangebied reeds vóór de inwerkingtreding van de Verordening 2012 in voorbereiding was en over deze locatie op dat moment afspraken zijn gemaakt met de provincie Noord-Brabant, kan geen stand houden. Ten tijde van de vaststelling van dit plan was de Verordening 2012 in werking getreden en terzake is niet voorzien in overgangsrecht. Nu niet in geschil is dat het plan voorziet in een stedelijke ontwikkeling dient gelet op het voorgaande aan artikel 3.3, tweede lid, van de Verordening 2012 te worden voldaan.

Dat uit de structuurvisie volgt dat in de periode van 2003 tot 2014 behoefte bestaat aan 100 woningen en dat het plangebied hierin is aangegeven als gebied bestemd voor afronding van de dorpsrand, betekent niet dat financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om deze woningen binnen bestaand stedelijk gebied te situeren. Voorts is in de structuurvisie tevens opgenomen dat nieuwe woningen in beginsel door middel van inbreiding moeten worden gerealiseerd en dat onder meer in Vorstenbosch inbreidingslocaties beschikbaar zijn. Dat, zoals de raad heeft gesteld, het plangebied in het Masterplan Wonen als harde woningbouwlocatie is aangemerkt, toont evenmin aan dat de voorziene woningen niet binnen bestaand stedelijk gebied kunnen worden gesitueerd, nu hiermee wordt bedoeld dat voor deze locaties reeds contractuele verplichtingen bestaan. Voorts is in het Masterplan Wonen in beeld gebracht welke inbreidingslocaties in de gemeente bestaan. Niet is gebleken dat de raad deze inbreidingslocaties binnen de gemeente in ogenschouw heeft genomen en heeft onderzocht of de voorziene woningen op dergelijke locaties kunnen worden gesitueerd. Ook het feit dat in de in regionaal verband opgestelde Woningbouwmatrix is opgenomen dat ter plaatse van de Peelstraat-Rietdijk een woningbouwcapaciteit bestaat van 6 ruimte-voor-ruimte woningen (hierna: RvR-woningen) en 9 reguliere woningen toont niet aan dat mogelijkheden ontbreken om de voorziene woningen binnen bestaand stedelijk gebied te situeren, nu ook hierin inbreidingslocaties zijn opgenomen. Dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant geen zienswijze heeft ingebracht tegen het ontwerpplan, doet aan het vorenstaande niet af, nu dit niet betekent dat het plan niet in strijd is met de Verordening 2012.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat in het plan geen verantwoording is opgenomen waaruit blijkt dat de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de voorziene woningen binnen bestaand stedelijk gebied van een van de kernen en van de gemeente Bernheze te situeren door middel van inbreiden, herstructureren, intensiveren, meervoudig ruimtegebruik of enige andere vorm van zorgvuldig ruimtegebruik. Uit het plan volgt voorts niet welke voorziene woningen RvR-woningen zijn, zodat geoordeeld moet worden dat het gehele plan in strijd is met artikel 3.3, tweede lid, van de Verordening 2012.

Het betoog slaagt.

4. In hetgeen [appellante A] en [appellant B] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3.3, eerste en tweede lid, van de Verordening 2012. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

5. Hoewel gelet hierop een beoordeling van de overige beroepsgronden achterwege kan blijven, ziet de Afdeling in dit geval vanwege proceseconomische redenen aanleiding deze beroepsgronden niettemin te beoordelen.

6. [appellante A] en [appellant B] en anderen betogen dat de structuurvisie geen basis biedt voor de kwaliteitsverbetering als bedoeld in artikel 2.2 van de Verordening 2012. Hiertoe voeren zij aan dat ten onrechte niet is vastgelegd welke kwaliteitsverbetering van het buitengebied wordt nagestreefd en welke ruimtelijke ontwikkelingen hieraan een bijdrage kunnen leveren, hetgeen volgens hen is vereist indien de kwaliteitsverbetering is verzekerd door middel van een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een kwaliteitsverbetering bij RvR-woningen reeds is verzekerd door de sloop van stallen, zodat wat betreft deze woningen niet aan artikel 2.2. van de Verordening 2012 hoeft te zijn voldaan. Voor de reguliere woningen verwijst de raad naar de gemeentelijke "Beleidsregel landschappelijke verbetering". Indien een ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt die niet voorziet in een kwaliteitsverbetering wordt een bijdrage gestort in de voorziening landschappelijke kwaliteitsverbetering, hetgeen in dit geval is gebeurd.

6.2. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening 2012 bevat een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied een verantwoording van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft.

Ingevolge het vierde lid wordt, indien een kwaliteitsverbetering als bedoeld in het eerste lid niet is verzekerd, het bestemmingsplan slechts vastgesteld indien een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd en wordt over de werking van dat fonds regelmatig verslag gedaan in het regionaal ruimtelijk overleg.

6.3. Vast staat dat artikel 2.2. van de Verordening 2012 niet van toepassing is op RvR-woningen, maar dat voor tien van de in het plan voorziene woningen wel aan deze bepaling moet zijn voldaan.

In paragraaf 2.3.3 van de plantoelichting is opgenomen dat Ruimte voor Ruimte I C.V. in verband met de ontwikkeling in het buitengebied voor tien voorziene woningen een bedrag per m² aan de gemeente Bernheze betaalt ten behoeve van een landschapsfonds zoals in artikel 2.2, vierde lid, van de Verordening 2012. Dit bedrag wordt vervolgens in de voorziening landschappelijke kwaliteitsverbetering gestort. In de nota van zienswijzen en in de plantoelichting is toegelicht dat de omvang van de bijdrage in de voorziening landschappelijke kwaliteitsverbetering is vastgesteld aan de hand van de "Beleidsregel landschappelijke kwaliteitsverbetering". Het college van gedeputeerde staten heeft ingestemd met regionale afspraken hieromtrent. Dat, zoals [appellante A] en [appellant B] en anderen stellen, de structuurvisie geen basis biedt voor toepassing van artikel 2.2, vierde lid, van de Verordening 2012, nu niet is vastgelegd welke kwaliteitsverbetering van het buitengebied wordt nagestreefd en welke ruimtelijke ontwikkelingen hieraan een bijdrage kunnen leveren, betekent, wat daar ook van zij, niet dat het plan in strijd is met de Verordening 2012, nu geen verplichting hiertoe in artikel 2.2 is opgenomen.

Het betoog faalt.

Geluidhinder

7. [appellante A] en [appellant B] en anderen betogen dat de raad het plandeel met de bestemming "Wonen", voor zover dit ziet op de opgenomen bouwvlakken grenzend aan de Peelstraat (hierna: woning 1 en 2), het plandeel met de bestemming "Wonen - uit te werken" (hierna: woning 3 en 4) en het plandeel met de bestemming "Wonen", voor zover dit ziet op de opgenomen bouwvlak ten noordwesten van het plandeel met de bestemming "Wonen - uit te werken" (hierna: woning 5), ten onrechte heeft vastgesteld.

[appellante A] en [appellant B] en anderen voeren aan dat de raad ten onrechte heeft aangesloten bij de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering 2009" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) opgenomen richtafstanden voor een gemengd gebied, nu het plangebied is te typeren als een rustige woonwijk. In de nota van zienswijzen is ten onrechte opgenomen dat het omgevingstype niet relevant is, nu voor een rustige woonwijk een andere richtafstand en andere grenswaarden gelden. Gelet hierop dient een grotere afstand te worden aangehouden en zijn de toegestane grenswaarden 5 dB(A) lager, aldus [appellante A] en [appellant B] en anderen.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat, ongeacht welke kwalificatie aan de omgeving wordt gegeven, niet wordt voldaan aan de in de VNG-brochure opgenomen richtafstanden. In verband hiermee is onderzocht of aan de in de VNG-brochure opgenomen grenswaarden voor geluid kan worden voldaan. Dit is gebeurd door middel van onder meer het akoestisch rapport van Grontmij Nederland B.V. van 5 april 2013. Bij de vaststelling van het plan is van de voorschriften van de aan [appellante A] verleende milieuvergunning en de geluidsnormen uit het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit milieubeheer) uitgegaan. De normen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer komen overeen met de geluidsnormen die volgens de VNG-brochure bij een gemengd gebied in acht moeten worden genomen.

7.2. Het omgevingstype rustige woonwijk wordt in de VNG-brochure als volgt omschreven: Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven of kantoren) voor. Langs de randen, in de overgang naar mogelijke bedrijfsfuncties, is weinig verstoring door verkeer. Het omgevingstype gemengd gebied wordt in de VNG-brochure als volgt omschreven: Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor, zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd.

In de plantoelichting is opgenomen dat het plangebied, gelet op de omliggende bedrijvigheid, in een gemengd gebied ligt. Gelet op de in de plantoelichting omschreven omliggende bedrijvigheid heeft de raad in redelijkheid kunnen uitgaan van een gemengd gebied. Dat, zoals [appellante A] en [appellant B] en anderen stellen, geen winkels en horeca in de omgeving zijn gevestigd, doet hier niet aan af, nu bij het omgevingstype rustige woonwijk afgezien van de wijkgebonden voorzieningen vrijwel geen andere functies voorkomen. Nu rondom het plangebied meerdere bedrijven zijn gevestigd, is daar in dit geval geen sprake van. De stelling van [appellante A] en [appellant B] en anderen dat in een situatie als de onderhavige voor de typering van de omgeving alleen de functies in het plangebied bepalend zijn, vindt geen grondslag in de VNG-brochure.

Niet in geschil is dat het timmerbedrijf in milieucategorie 3.2 valt. Bij een gemengd gebied wordt in de VNG-brochure aanbevolen om met betrekking tot een timmerbedrijf in milieucategorie 3.2 wat betreft het aspect geluid een richtafstand van 50 m aan te houden. In het geval deze richtafstand niet kan worden gehaald, wordt aanbevolen een grenswaarde van 50 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, een grenswaarde van 70 dB(A) voor het maximaal geluidniveau en een grenswaarde van 50 dB(A) ten gevolge van verkeersaantrekkende werking in acht te nemen. Deze grenswaarden komen overeen met de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, welke grenswaarden de raad bij het plan heeft willen aanhouden. De afstand tussen het bouwvlak van het timmerbedrijf en de plandelen voor woningen 1, 2 en 5 bedraagt meer dan 50 m, maar de afstand tot het plandeel voor woning 3 en 4 bedraagt ongeveer 45 m. De raad heeft gelet hierop terecht gesteld dat niet kan worden voldaan aan de in de VNG-brochure opgenomen richtafstanden. Anders dan [appellante A] en [appellant B] en anderen betogen, staat het de raad vrij om in dat geval te onderzoeken of aan de in de VNG-brochure opgenomen grenswaarden voor geluid kan worden voldaan. Gelet op het voorgaande faalt evenwel het betoog dat de raad daarbij ingevolge de VNG-brochure van lagere grenswaarden had moeten uitgaan.

8. [appellante A] en [appellant B] en anderen voeren aan dat, in tegenstelling tot hetgeen is opgenomen in de nota van zienswijzen, in het akoestisch onderzoek ten onrechte is uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie van het timmerbedrijf en niet van de vergunde situatie. Ten onrechte stelt de raad volgens hen dat de milieuvergunning meer toelaat dan noodzakelijk is, nu de raad niet van een momentopname tijdens de laagconjunctuur zoals die zich in 2012 voordeed had mogen uitgaan. Op dat moment was de geluidbelasting ongeveer 5 dB(A) lager dan de in de milieuvergunning opgenomen grenswaarden. Ook dient volgens [appellante A] en [appellant B] en anderen te worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden waarbij verschillende bedrijven met milieucategorie 3.2 zich aan de zuidzijde van de Peelstraat kunnen vestigen.

Nu ter plaatste van de woningen 1 tot en met 4 niet aan de in de milieuvergunning opgenomen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximaal geluidniveau kan worden voldaan, wordt het timmerbedrijf in zijn uitbreidingsmogelijkheden beperkt. Bovendien is bij de bepaling van de geluidscontouren ten onrechte rekening gehouden met de afschermende werking van een aantal woningen, nu niet vast staat dat deze woningen zullen worden gebouwd en voorts een aantal van deze woningen planologisch nog niet mogelijk is gemaakt. Gelet hierop kan ook ter plaatse van woning 5 niet aan de opgenomen grenswaarden worden voldaan.

Ten onrechte, aldus [appellante A] en [appellant B] en anderen, stelt de raad dat het opstellen van maatwerkvoorschriften uitkomst biedt, nu geen maatwerkvoorschriften zijn vastgesteld vóór de vaststelling van het plan. Zij verwijzen in dit kader naar het overgangsrecht in het Activiteitenbesluit milieubeheer op grond waarvan de voorschriften uit de milieuvergunning nog drie jaar van kracht blijven. De raad is volgens hen voorbij gegaan aan de conclusie uit het akoestisch onderzoek dat het maximaal geluidniveau bij de woningen 3 en 4 met 9 dB(A) wordt overschreden. Ook indien maatwerkvoorschriften worden opgenomen, kan het maximaal geluidniveau ter plaatse van deze woningen gelet op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: Handreiking) gedurende de avondperiode niet worden verruimd tot boven 65 dB(A).

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij vaststelling van dit plan rekening is gehouden met de maximale representatieve bedrijfssituatie en de destijds vergunde situatie. In het akoestisch onderzoek is uitgegaan van dezelfde situatie als waar destijds bij het in opdracht van [appellante A] uitgevoerde akoestisch onderzoek is uitgegaan, op basis waarvan de milieuvergunning is verleend. Uit een controle in 2012 blijkt dat thans minder activiteiten plaatsvinden dan de in de milieuvergunning vergunde activiteiten. Nu niet is gebleken dat concrete uitbreidingsplannen voor [appellante A] bestaan, is bij de vaststelling van het plan gelet daarop geen rekening gehouden met een uitbreiding van activiteiten ten opzichte van de in de milieuvergunning vergunde activiteiten. Nu voorts niet bekend is dat er andere activiteiten zullen plaatsvinden ter plaatse van het timmerbedrijf hoeft volgens de raad niet te worden uitgegaan van de maximale planologische situatie, maar van de maximale representatieve bedrijfssituatie.

Ondanks het feit dat het timmerbedrijf thans onder het Activiteitenbesluit milieubeheer valt, stelt de raad ook na drie jaar na het van toepassing worden van dat besluit rekening te willen houden met de destijds vergunde situatie. Gelet hierop is besloten tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Hierbij is volgens de raad voldoende gemotiveerd dat een maximaal geluidniveau van 74 dB(A) in de avondperiode aanvaardbaar is. Voorts zullen de maatwerkvoorschriften het timmerbedrijf niet beperken. Verder is het afschermende effect van de woningen aan de zuidzijde van het plangebied voor de overige woningen volgens de raad verwaarloosbaar.

8.2. Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer geldt dat voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau LAmax, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting:

a. de niveaus op de in tabel 2.17a genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

Tabel 2.17a geeft de volgende waarden aan:

07:00-19:00 uur 19:00-23:00 uur 23:00-07:00 uur

LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen 50 dB(A) 45 dB(A) 40 dB(A)

LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen 70 dB(A) 65 dB(A) 60 dB(A)

b. de in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur in tabel 2.17a opgenomen maximale geluidsniveaus LAmax niet van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten;

(…).

Ingevolge artikel 2.20, eerste lid, kan, in afwijking van de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 6.12, het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau LAmax vaststellen.

Ingevolge het tweede lid, kan het bevoegd gezag slechts hogere waarden vaststellen dan de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 6.12, indien binnen geluidsgevoelige ruimten dan wel verblijfsruimten van gevoelige gebouwen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van maximaal 35 dB(A) wordt gewaarborgd.

Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, worden, voor inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen, een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer dan wel een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was, de voorschriften van die vergunning gedurende drie jaar na het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen, aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften en voor zover dit besluit op de inrichting van toepassing is.

8.3. Voor zover [appellante A] en [appellant B] en anderen betogen dat dient te worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden waarbij verschillende bedrijven met milieucategorie 3.2 zich aan de zuidzijde van de Peelstraat kunnen vestigen, overweegt de Afdeling als volgt. In het bestemmingsplan "De Kommen van Bernheze" is aan het perceel waarop het timmerbedrijf ligt de bestemming "Bedrijf" met de functieaanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - bouwbedrijf", "specifieke vorm van bedrijf - bouwmaterialen" en "specifieke vorm van bedrijf - timmerbedrijf" toegekend. Gelet op de bijbehorende planregels zijn ter plaatse bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, een bouwbedrijf, een handel in bouwmaterialen en een timmerbedrijf toegestaan. Gelet hierop zijn, behoudens indien een specifieke functieaanduiding is toegekend, geen bedrijven in categorie 3.2 toegestaan en kunnen de activiteiten van [appellante A] worden aangemerkt als representatief voor de maximale planologische invulling.

Aan de milieuvergunning van [appellante A] ligt een akoestisch onderzoek ten grondslag waarbij is uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie. De geluidruimte in de milieuvergunning is 5 dB(A) hoger dan de in de representatieve bedrijfssituatie optredende geluidbelasting. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juli 2008 in zaak nr. 200705901/1), hebben bestaande rechten betrekking op eerder vergunde activiteiten en niet op de in verband met die activiteiten gestelde grenswaarden. In het akoestisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het plan is uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie op basis waarvan de milieuvergunning destijds is verleend. Nu niet is gebleken van concrete uitbreidingsplannen en aannemelijk is gemaakt dat thans minder activiteiten plaatsvinden dan in de representatieve bedrijfssituatie op basis waarvan de milieuvergunning destijds is verleend, heeft de raad de destijds vergunde bedrijfssituatie in redelijkheid als maximale representatieve bedrijfssituatie kunnen aanmerken en deze situatie aan het akoestische onderzoek ten grondslag kunnen leggen. Daarbij betrekt de Afdeling dat de het bedrijf thans in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt door de woning aan de [locatie 5].

8.4. De geluidvoorschriften die in de milieuvergunning van [appellante A] zijn opgenomen, zijn wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, voor alle periodes 5 dB(A) lager dan hetgeen volgens het Activiteitenbesluit milieubeheer is toegestaan en zijn wat betreft het maximaal geluidniveau hetzelfde. De geluidvoorschriften in de milieuvergunning worden ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer als maatwerkvoorschriften beschouwd. De geluidruimte voor [appellante A] zal ingevolge dit artikel na drie jaar na het van toepassing worden van dat besluit worden bepaald door de in tabel 2.17a van het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen grenswaarden, zodat de bestaande geluidruimte voor [appellante A] in dat geval in beginsel zal uitbreiden.

Uit het akoestisch onderzoek volgt dat in de maximale representatieve bedrijfssituatie vrijwel binnen het gehele plangebied kan worden voldaan aan het in de milieuvergunning opgenomen voorschrift van 45 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Anders dan [appellante A] en [appellant B] en anderen betogen dient gelet op hetgeen onder 7.2 is overwogen in dit geval bij de toepassing van de VNG-brochure niet van de 40 dB(A) contour te worden uitgegaan, maar van de 45 dB(A) contour. De raad kan verder worden gevolgd in zijn standpunt dat het afschermende effect van de woningen aan de zuidzijde van het plangebied voor de overige woningen verwaarloosbaar is, nu uit bijlage 4 van het akoestisch onderzoek volgt dat de contour van 45 dB(A) in dat geval niet op andere bouwvlakken zou komen te liggen. Bij woning 3 wordt de etmaalwaarde van 45 dB(A) met 0,6 dB(A) overschreden en bij woning 4 met 1,5 dB(A). Daarnaast wordt de voor de avondperiode opgenomen grenswaarde van 40 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij woning 4 met 1,5 dB(A) overschreden. Indien wordt getoetst aan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet overschreden.

Met betrekking tot het maximaal geluidniveau treedt ten aanzien van het in de milieuvergunning opgenomen voorschrift ten gevolge van het in- en uitrijden van een vrachtwagen bij de inrichting in de dagperiode een overschrijding op ter plaatse van de woningen 2 en 4, nu 70 dB(A) is toegestaan en de geluidbelasting 71,5 dB(A) onderscheidenlijk 73,8 dB(A) zal bedragen. In de avondperiode treedt in dat geval een overschrijding op ter plaatse van de woningen 3 en 4, nu 65 dB(A) is toegestaan en de geluidbelasting 69,2 dB(A) onderscheidenlijk 73,8 dB(A) zal bedragen. Deze overschrijding treedt volgens het akoestisch onderzoek maximaal twee maal per avond op. Indien wordt getoetst aan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer treedt gelet op artikel 2.17, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer in de avondperiode eenzelfde overschrijding op ter plaatse van de woningen 3 en 4.

8.5. Nu bij de maximale representatieve bedrijfssituatie van [appellante A] ten gevolge van de voorziene woningbouw niet kan worden voldaan aan het maximale geluidniveau in de avondperiode, kan [appellante A] in zijn bedrijfsvoering in zoverre worden beperkt. De raad stelt dat maatwerkvoorschriften zullen worden vastgesteld aan de hand van de maximale representatieve bedrijfssituatie, zodat dit niet tot knelpunten in de bedrijfsvoering zal leiden. De ontwerpmaatwerkvoorschriften zijn voor de vaststelling van het plan ter inzage gelegd. Nu de maatwerkvoorschriften ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet waren vastgesteld, heeft de raad voor woning 3 en 4 een uit te werken bestemming opgenomen.

[appellante A] en [appellant B] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk is om de voorgenomen maatwerkvoorschriften in dit geval vast te stellen. De enkele stelling dat het plan prematuur is vastgesteld nu de maatwerkvoorschriften nog niet waren vastgesteld ten tijde van de vaststelling van het plan, maakt dit niet anders. Dat, zoals [appellante A] en [appellant B] en anderen stellen, uit de Handreiking volgt dat het maximaal geluidniveau in de avondperiode maximaal 65 dB(A) mag bedragen, is hiertoe onvoldoende. Daargelaten het feit dat de Handreiking een instrument is bij het verlenen van een milieuvergunning en in dit geval geen sprake is van een vergunningplichtige inrichting, bestaat geen verplichting tot toepassing van de Handreiking.

Het vaststellen van maatwerkvoorschriften betekent evenwel niet zonder meer dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen is gegarandeerd. Bij de beoordeling of alsdan sprake is van een goed woon- en leefklimaat dienen alle omgevingsfactoren te worden betrokken. [appellante A] en [appellant B] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat een maximaal toegestaan geluidniveau van 74 dB(A) in de avondperiode in dit geval niet aanvaardbaar is. De raad heeft zich in dit kader in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat gevelisolatiemaatregelen bij de voorziene woningen kunnen worden getroffen, met een bepaalde indeling van de voorziene woningen een acceptabel geluidniveau kan worden gegarandeerd en de overschrijding van het maximaal geluidniveau in de avond zich slechts tweemaal voordoet.

Gelet op het voorgaande heeft de raad er op voorhand in redelijkheid van uit kunnen gaan dat de maatwerkvoorschriften op grond van de maximale representatieve bedrijfssituatie kunnen worden vastgesteld, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat [appellante A] ten opzichte van de in het verleden vergunde bedrijfssituatie zal worden beperkt of dat het bedrijf niet meer over enige uitbreidingsmogelijkheden beschikt. Voorts is niet gebleken dat in het geval de voorgenomen maatwerkvoorschriften worden vastgesteld ter plaatse van de voorziene woningen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Het voorgaande in aanmerking genomen, heeft de raad het plan in redelijkheid voorafgaand aan de vaststelling van de maatwerkvoorschriften kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

Indirecte en gecumuleerde geluidhinder

9. [appellante A] en [appellant B] en anderen betogen voorts dat de indirecte hinder van optrekkend verkeer dat het bedrijf aandoet of verlaat niet op een juiste wijze is onderzocht. Ten onrechte verwijst de raad hiervoor naar het destijds door [appellante A] in het kader van de milieuvergunning aangeleverde rapport van ABOVO, nu hierin alleen de indirecte hinder ter plaatse van de woning aan de Oude Veghelsedijk 5 is onderzocht. Ook de gecumuleerde geluidbelasting van industrielawaai en wegverkeerslawaai is volgens hen ten onrechte niet onderzocht.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de afstand van de voorziene woningen tot de weg vergelijkbaar is met de afstand van de woning aan de Oude Veghelsedijk 5 tot aan de weg. Gelet hierop is de in het rapport van ABOVO vastgestelde geluidbelasting representatief voor de voorziene woningen, zodat kan worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde die voor indirecte hinder van toepassing is. Door het verkeer van en naar het timmerbedrijf zal volgens de raad geen onacceptabele hinder voor de voorziene woningen optreden. In het akoestisch onderzoek is de cumulatie van geluidhinder volgens de raad voldoende onderzocht.

9.2. Door de raad is gesteld dat artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat, voor zover [appellante A] en [appellant B] en anderen betogen dat de gecumuleerde geluidbelasting van industrielawaai en wegverkeerslawaai niet is onderzocht. De door [appellante A] en [appellant B] en anderen ingeroepen normen voor geluid beogen zowel de belangen van omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Deze normen strekken dan ook mede ter bescherming van de belangen van [appellante A], zodat artikel 8:69a van de Awb in zoverre niet aan een mogelijke vernietiging van het besluit in de weg staat. Op gelijke wijze als onder 3.3 is overwogen kan de Afdeling de vraag of deze normen in dit geval ook strekken ter bescherming van [appellant B] en anderen thans in het midden laten.

9.3. In de VNG-brochure wordt een grenswaarde van 50 dB(A) voor indirecte hinder aanbevolen. In de plantoelichting is opgenomen dat de indirecte hinder ten hoogste een geluidbelasting van 49,3 dB(A) etmaalwaarde ter plaatse van de voorziene woningen zal veroorzaken. Deze conclusie is gebaseerd op akoestisch onderzoek ter plaatse van een woning aan de Oude Veghelsedijk 5. Deze woning ligt op de kruising Peelstraat en de Oude Veghelsedijk. Een aantal van de voorziene woningen wordt echter recht tegenover de in- en uitrit van het timmerbedrijf mogelijk gemaakt.

De gehanteerde streefwaarde van 50 dB(A) ziet op indirecte geluidhinder die toegerekend moet worden aan het in werking zijn van de inrichting. Dit is het geval zolang het verkeer van en naar de inrichting nog niet is opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Verkeer van en naar de inrichting is opgenomen in het heersende verkeersbeeld als het zich qua snelheid, rij- en stopgedrag niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de weg kan bevinden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich, nu ter plaatse van de inrit optrekkende en remmende verkeersbewegingen zullen worden gemaakt, gelet op het vorenstaande niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de indirecte geluidhinder ten gevolge van het timmerbedrijf ter plaatse van de Oude Veghelsedijk 5 overeenkomt met de indirecte hinder ter plaatse van de voorziene woningen. Dat de voorziene woningen op minimaal eenzelfde afstand tot de weg liggen als de woning aan de Oude Veghelsedijk 5, is gelet hierop niet van belang, nu niet aannemelijk is gemaakt dat ter plaatse van de kruising dezelfde optrekkende en remmende verkeersbewegingen worden gemaakt.

Gelet op het voorgaande heeft de raad ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de indirecte hinder ter plaatse van de voorziene woningen veroorzaakt door optrekkend verkeer dat het timmerbedrijf aandoet of verlaat. Het betoog slaagt.

9.4. Uit de plantoelichting volgt dat geen akoestisch onderzoek is verricht naar de gecumuleerde geluidbelasting van industrielawaai en wegverkeerslawaai, omdat geen sprake is van een ingevolge de Wgh gezoneerd bedrijventerrein of gezoneerde weg en gelet daarop op grond van de Wgh geen verplichting bestaat tot het verrichten van onderzoek naar de cumulatieve effecten hiervan. Niettemin kunnen zich ook buiten de gevallen waarin de Wgh voorschrijft onderzoek te verrichten naar de cumulatieve geluidbelasting gevallen voordoen waarin rekening moet worden gehouden met een negatieve invloed van cumulatieve geluidbelasting op het woon- en leefklimaat ter plaatse van bepaalde woningen. Ten einde een goede afweging te maken in het kader van een goede ruimtelijke ordening bestond in het onderhavige geval gelet op het voorgaande aanleiding hiertoe. Ten onrechte heeft de raad geen onderzoek verricht naar de cumulatieve geluidbelasting op de gevel van de voorziene woningen. Het betoog slaagt.

Geur- en stofhinder

10. [appellante A] en [appellant B] en anderen betogen dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de geurhinder ten gevolge van de spuiterijactiviteiten van het timmerbedrijf. Door hen wordt een vergelijking gemaakt met metaaloppervlaktebehandelingensbedrijven met lakspuiten, waarvoor gelet op de geurbelasting een afstand van 100 m geldt volgens de VNG-brochure. Nu de afstand tussen de emissiepunten van de spuiterij en het dichtstbijzijnde bouwvlak 70 m bedraagt, is volgens hen ter plaatse van de voorziene woningen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd.

[appellante A] en [appellant B] en anderen voeren voorts aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de motafzuiging en de motverbranding van het timmerbedrijf. Ten onrechte stelt de raad dat hiermee rekening is gehouden in het akoestisch onderzoek, nu gedoeld wordt op de geur- en stofhinder die deze installaties veroorzaken.

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van de spuiterijactiviteiten van het timmerbedrijf en de motafzuiging en de motverbranding wordt voldaan aan de in de VNG-brochure aanbevolen afstand.

10.2. Zoals onder 8.3 is overwogen, dient van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden te worden uitgegaan. Dat de door [appellante A] en [appellant B] en anderen gestelde activiteiten thans op een bepaalde afstand van de voorziene woningen plaatsvinden, is gelet hierop niet van belang. Nu de kortste afstand tussen het bouwvlak van het timmerbedrijf en de voorziene woningen ongeveer 45 m bedraagt, dient bij de beoordeling of ten gevolge van het timmerbedrijf ter plaatse van de voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd van deze afstand te worden uitgegaan.

[appellant B] en anderen betogen dat de spuiterijactiviteiten van het timmerbedrijf overeenkomen met de activiteiten van metaaloppervlaktebehandelingensbedrijven. De raad heeft aangesloten bij de in de VNG-brochure opgenomen richtafstanden voor verfspuitinstallaties, hetgeen de Afdeling niet onredelijk voorkomt. Verfspuitinstallaties vallen volgens de VNG-brochure in categorie 3.1, waarvoor in een gemengd gebied wat betreft het aspect geur een richtafstand van 30 m wordt aanbevolen.

De Afdeling stelt vast dat motafzuiging en motverbranding in beginsel tot de bedrijfsactiviteiten van een timmerbedrijf behoren, zodat ten aanzien hiervan kan worden aangesloten bij de in de VNG-brochure voor een timmerbedrijf aanbevolen richtafstanden. Bij een gemengd gebied wordt met betrekking tot een timmerbedrijf in categorie 3.2 aanbevolen om wat betreft het aspect stof een richtafstand van 10 m aan te houden. Voor het aspect geur hoeft volgens de VNG-brochure in dat geval geen richtafstand te worden aangehouden.

Nu de voorziene woningen op een afstand van minimaal 45 m van het timmerbedrijf liggen, wordt gelet op het voorgaande hieraan voldaan. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de spuiterijactiviteiten van het timmerbedrijf geen onaanvaardbare geurhinder voor de voorziene woningen tot gevolg zal hebben en dat de motafzuiging en de motverbranding geen onaanvaardbare stof- en geurhinder voor de voorziene woningen tot gevolgen hebben. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van de voorziene woningen in zoverre niet onevenredig zal worden aangetast.

Het betoog faalt.

Wijzigingsbevoegdheid

11. [appellante A] en [appellant B] en anderen betogen dat de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 12 van de planregels onvoldoende objectief is begrensd, nu mogelijk wordt gemaakt dat aanduidingen kunnen worden gewijzigd of met maximaal 2,5 m kunnen worden verschoven. Voorts maakt deze bevoegdheid het mogelijk om een bestemmingsgrens met maximaal 2,5 te verschuiven. De raad heeft volgens hen niet onderzocht of de wijzigingsbevoegdheid planologisch aanvaardbaar is.

11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat, nu de door [appellante A] en [appellant B] en anderen ingeroepen rechtsregel volgens hem niet strekken ter bescherming van hun belangen. De raad stelt zich verder op het standpunt dat hij met de wijzigingsbevoegdheid flexibiliteit heeft willen bieden. Op de verbeelding zijn de aanduidingen opgenomen, zodat voor [appellante A] en [appellant B] en anderen volgens de raad kenbaar is welke aanduidingen het betreft. Voorts moet de uitvoerbaarheid van deze wijziging worden aangetoond, waarbij onder meer milieutechnische aspecten worden betrokken, alvorens van de wijzigingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt.

11.2. Ingevolge artikel 12, onder a, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen en:

1. nadere aanduidingen op de verbeelding met max. 2,5 m in het horizontale vlak verschuiven, van de verbeelding verwijderen of wijzigen in een andere nader te bepalen aanduiding;

2. bestemmingsgrenzen met max. 2,5 m verschuiven.

Ingevolge artikel 12, onder b, vindt ter beoordeling van de toelaatbaarheid van de sub a genoemde wijzigingsregels een evenredige belangenafweging plaats, waarbij betrokken wordt:

1. de mate waarin waarden, die het plan beoogt te beschermen, kunnen worden geschaad;

2. de mate waarin de belangen van gebruikers en/of eigenaren van de aanliggende gronden worden geschaad;

3. de mate waarin de uitvoerbaarheid, waaronder begrepen de milieutechnische-, de waterhuishoudkundige-, de archeologische-, de ecologische-, de verkeerstechnische toelaatbaarheid en de stedenbouwkundige inpasbaarheid is aangetoond.

11.3. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.

Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6 van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbevoegdheid door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.

11.4. De in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro opgenomen norm, die vereist dat een wijzigingsbevoegdheid moet worden gebonden aan objectieve grenzen, strekt er onder meer toe dat uit oogpunt van rechtszekerheid voldoende duidelijk is in welke gevallen en onder welke omstandigheden daarvan gebruik kan worden gemaakt. Voor zover de met de ingeroepen norm verbonden bezwaren betrekking hebben op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de wijzigingsbevoegdheid betreft het een norm voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat bij de woningen van [appellant B] en anderen.

Gelet op het belang van [appellant B] en anderen bij een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woningen, kunnen deze normen worden geacht mede betrekking te hebben op hun belang. Gelet op het voorgaande staat artikel 8:69a van de Awb niet in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit. Gelijk onder 3.3 is overwogen kan de Afdeling de vraag of de ingeroepen normen in dit geval ook strekken ter bescherming van [appellante A] thans in het midden laten.

11.5. In artikel 12, onder a, van de planregels is opgenomen op welke wijze van de wijzigingsbevoegdheid gebruik mag worden gemaakt. Ter zitting is naar voren gekomen dat de raad met de wijzigingsbevoegdheid onder meer flexibiliteit ten aanzien van de locatie van de woningen heeft willen bieden, zodat de woningen ook meer ten noorden en derhalve op een grotere afstand van de percelen van [appellante A] en [appellant B] en anderen kunnen worden gerealiseerd. In de wijzigingsbevoegdheid is evenwel opgenomen dat nadere aanduidingen op de verbeelding kunnen worden gewijzigd in elke andere nader te bepalen aanduiding, waarbij deze aanduidingen op de verbeelding met maximaal 2,5 m in het horizontale vlak kunnen verschuiven. Gelet hierop kan ook de aanduiding "bouwvlak" met 2,5 m worden verschoven. Niet duidelijk is of hiermee mogelijk wordt gemaakt dat, zoals ter zitting is gesteld, de bouwvlakken voor woningen in de noord- en de zuidzijde kunnen worden verschoven of dat hiermee alleen mogelijk wordt gemaakt dat bouwvlakken voor woningen naar de oost- en westzijde kunnen verschuiven. Voorts kan in beginsel, voor zover mogelijk binnen de toegekende bestemmingen, een aanduiding worden gewijzigd in elke aanduiding zonder dat daaraan beperkingen zijn gesteld. Op grond van deze voorwaarden is niet duidelijk in welke gevallen en op welke wijze gebruik kan worden gemaakt van deze wijzigingsbevoegdheid, terwijl de voorgestane ontwikkeling waarvoor deze wijzigingsbevoegdheid is opgenomen wat betreft ruimtelijke uitstraling van invloed kan zijn op de omgeving. Gelet hierop is artikel 12, onder a, sub 1, van de planregels niet door voldoende objectieve normen begrensd en voldoet deze bepaling derhalve niet aan artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro. Evenmin is gebleken dat de raad heeft onderzocht wat de gevolgen zijn van het verschuiven, verwijderen of het wijzigen van de aanduiding.

De in artikel 12, onder a, sub 2, opgenomen wijzigingsvoorwaarde maakt het daarnaast mogelijk om bestemmingsgrenzen met maximaal 2,5 m te verschuiven, zodat de bestemming "Wonen" aan gronden op een kortere afstand van de percelen van [appellante A] en [appellant B] en anderen kan worden toegekend. Niet is gebleken dat de raad de mogelijke nadelige gevolgen van het verschuiven van de bestemmingsgrenzen richtingen de percelen van [appellante A] en [appellant B] en anderen heeft onderzocht en bij de belangenafweging heeft betrokken. Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre niet voldoende zorgvuldig voorbereid.

Het betoog slaagt.

Afwijkingsbevoegdheid

12. [appellante A] en [appellant B] en anderen voeren aan dat in het plan ten onrechte wordt toegestaan om door middel van een omgevingsvergunning van het plan af te wijken waardoor een aan huis verbonden beroep in categorie 1 of 2 mogelijk kan worden gemaakt. De door [appellante A] en [appellant B] en anderen gestelde mogelijk gemaakte bedrijfsactiviteiten leiden volgens hen tot parkeeroverlast, verkeershinder en geluidhinder. Er is niet onderzocht wat het gevolg hiervan is voor de gecumuleerde geluidbelasting aan de zijde van de woningen aan de Peelstraat. Voorts kan een benzineservicestation met LPG of een groothandel in vuurwerk en munitie gevaar opleveren voor de bedrijfswoningen van [appellant B] en anderen en voor [appellante A].

12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat alleen van deze bevoegdheid gebruik worden gemaakt indien vaststaat dat de betreffende bedrijfsactiviteiten geen overlast veroorzaken voor de directe omgeving.

12.2. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor aan huis verbonden beroepen, met dien verstande dat per woning maximaal 40% van de vloeroppervlakte mag worden gebruikt voor het aan huis verbonden beroep tot een maximum van 50 m2;

Ingevolge lid 6.4, onder 6.4.1, kan het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder b, voor het toestaan van een aan huis verbonden bedrijf, mits:

a. het een bedrijf betreft genoemd in de categorieën 1 of 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten of voor wat betreft de aard en de omvang van de milieuhinder die het veroorzaakt gelijk kan worden gesteld met een bedrijf genoemd in de categorieën 1 of 2;

b. de oppervlakte maximaal 40% van de vloeroppervlakte van de bebouwing bedraagt tot een maximum van 50 m²;

c. er geen sprake is van een onevenredige verkeersaantrekkende werking;

d. de activiteiten alleen in gebouwen plaatsvinden;

e. er geen detailhandel plaatsvindt behalve als ondergeschikte nevenactiviteit bij de uitoefening van een aan huis gebonden bedrijf.

Ingevolge het bepaalde onder 6.4.3 kan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 6, lid 6.4, onder 6.4.1, slechts worden verleend, mits:

a. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;

b. het straat- en bebouwingsbeeld niet onevenredig worden geschaad.

12.3. De Afdeling overweegt dat de oppervlakte van een aan huis verbonden bedrijf maximaal 40% van de vloeroppervlakte van de bebouwing mag bedragen tot een maximum van 50 m². Gelet op de beperkte omvang, is het niet aannemelijk dat de door [appellante A] en [appellant B] en anderen gevreesde bedrijfsactiviteiten kunnen worden uitgeoefend, zodat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre geen onaanvaardbare hinder zal opleveren voor [appellante A] en [appellant B] en anderen. De Afdeling overweegt daarbij dat de aan toepassing van een afwijkingsbevoegdheid verbonden voorwaarde dat een aan huis verbonden bedrijf geen onevenredige verkeersaantrekkende werking mag hebben geen ongebruikelijke voorwaarde betreft. Voorts betrekt de Afdeling hierbij dat in artikel 6, lid 6.4, onder 6.4.3, aanhef en sub a, van de planregels is opgenomen dat de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig mogen worden geschaad. Het betoog faalt.

Molenbiotoop

13. [appellante A] en [appellant B] en anderen voeren aan dat de regeling met betrekking tot de molenbiotoop het mogelijk maakt om gronden maximaal 8 m op te hogen. Gelet hierop kunnen woningen met een hoogte van 16 m en hoger ten opzichte van het maaiveld van de percelen van [appellante A] en [appellant B] en anderen worden gebouwd, hetgeen het uitzicht vanuit de bedrijfswoningen van [appellant B] en anderen ernstig belemmert.

13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bouwpeilen van de kavels pas zullen worden vastgesteld nadat een ontsluitingsweg zal worden aangelegd. De omgevingsvergunningen zullen worden verleend met inachtneming van het vastgestelde bouwpeil en de maximaal toelaatbare bouwhoogte.

13.2. Ingevolge artikel 1.34 van de planregels wordt onder het begrip peil het volgende verstaan:

a. voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang vermeerderd met 0,25 m;

b. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld of het afgewerkte bouwterrein vermeerderd met 0,25 m.

Ingevolge artikel 2.1 wordt bij toepassing van de planregel de bouwhoogte van een bouwwerk als volgt gemeten: vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

Ingevolge artikel 10, lid 10.1, onder 10.1.2, mag in afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen (artikel 3 tot en met artikel 6) niet hoger worden gebouwd dan:

a. binnen een afstand van 100 m van de molen: de bouwhoogte die gelijk is aan de hoogte van de onderste punt van de verticaal staande molenwiek;

b. binnen een afstand van 100 m tot 400 m van de molen: de onder a opgenomen bouwhoogte vermeerderd met 1/30 van de afstand tussen het bouwwerk en het middelpunt van de molen;

c. in afwijking van sub a en b van dit artikel zijn bouwwerken tot een hoogte van 5,5 m in ieder geval toegestaan.

Ingevolge het bepaalde onder 10.1.4, sub a, is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden op de in artikel 10.1.1 bedoelde gronden het volgende ander-werk uit te voeren:

1. het ophogen van gronden hoger dan de hoogte die op grond van het bepaalde in artikel 10.1.2 is toegestaan voor bouwwerken.

13.3. De Afdeling stelt vast dat, nu de bouwvlakken op de verbeelding niet grenzen aan gronden met de bestemming "Verkeer", ingevolge artikel 1.34, aanhef en onder b, van de planregels in samenhang met artikel 2.1, de bouwhoogte van een bouwwerk moet worden gemeten vanaf de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld of het afgewerkte bouwterrein vermeerderd met 0,25 m. De maximale toegestane bouwhoogte van de voorziene woningen is 10 m. In artikel 10, lid 10.1, onder 10.1.2, van de planregels is opgenomen dat, gelet op de molenbiotoop, binnen een bepaalde afstand van de molen aan de Kerkstraat 22 een andere bouwhoogte geldt. Hieruit volgt dat, gemeten vanaf het maaiveld ter plaatse van de molen, de bouwhoogte van een aantal voorziene woningen niet hoger dan 8 tot of 9 mag zijn. Daarbij is niet van belang of de gronden ter plaatse van het plangebied kunnen worden opgehoogd, nu deze bouwhoogtes zijn gemeten vanaf de maaiveldhoogte ter plaatse van de molen. Gelet hierop maakt het plan het niet mogelijk om, indien de gronden zijn opgehoogd, woningen tot op een hoogte van 16 m of hoger te bouwen. Het betoog faalt.

Planschaderisicoanalyse

14. [appellante A] en [appellant B] en anderen voeren aan dat, nu de planschaderisicoanalyse die in het kader van de voorbereiding van het plan is gemaakt niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen, de financiële uitvoerbaarheid van het plan, gelet op de te verwachten tegemoetkomingen in planschade, onvoldoende is aangetoond.

14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de anterieure overeenkomst is vastgelegd dat een eventuele tegemoetkoming in planschade voor rekening van de initiatiefnemer komt. Uit de ten behoeve daarvan door de initiatiefnemer opgestelde planschaderisicoanalyse volgt dat de risico's voldoende in beeld zijn gebracht, zodat de financiële uitvoerbaarheid van het plan volgens de raad niet in geding komt.

14.2. Met de initiatiefnemer Ruimte voor Ruimte I C.V. is een grondexploitatieovereenkomst gesloten waarbij overeenkomstig artikel 6.24, eerste lid, onder b, van de Wro is bepaald dat de planschade kan worden verhaald op de initiatiefnemer, waartoe een planschaderisicoanalyse is opgesteld. Zowel de zakelijke beschrijving van de inhoud van de grondexploitatieovereenkomst als de plantoelichting geven voldoende inzicht in de uitkomsten van het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan en de elementen die daarbij zijn betrokken. Voor zover [appellante A] en [appellant B] en anderen betogen dat de betrokken projectontwikkelaar onvoldoende vermogen heeft om eventuele planschadekosten te dragen en dat daarmee het plan financieel niet uitvoerbaar is, wordt overwogen dat in deze procedure niet de financiële positie van een concrete projectontwikkelaar ter beoordeling staat, maar de financiële uitvoerbaarheid van het plan als zodanig. Ter zitting heeft Ruimte voor Ruimte I C.V. overigens verklaard de betreffende financiële gevolgen te kunnen dragen. [appellante A] en [appellant B] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat geen van de bij de gesloten anterieure overeenkomst betrokken partijen, waaronder de gemeente, mogelijke planschadekosten kan dragen, zodat het plan financieel niet uitvoerbaar zou zijn. Tegen deze achtergrond ziet de Afdeling in hetgeen [appellante A] en [appellant B] en anderen hebben aangevoerd geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

Opdracht

15. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

16. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld, waarbij het volgende wordt opgemerkt.

Wat betreft het verzoek van [appellante A] en [appellant B] en anderen om vergoeding van de kosten van de door Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. opgestelde akoestische onderzoeken overweegt de Afdeling dat de kosten van deskundigenrapporten slechts voor vergoeding in aanmerking komen, indien de kosten zijn gemaakt in verband met de behandeling van het voorliggende beroep. Gelet op de datum van deze onderzoeken, zijnde 2 februari 2012 en 26 september 2012, vóór de datum van het bestreden besluit, zijn deze akoestische onderzoeken niet opgesteld in verband met de behandeling van het beroep van [appellante A] en [appellant B] en anderen. Gelet hierop komen de kosten hiervan niet voor vergoeding in aanmerking.

De reiskosten van de door [appellante A] en [appellant B] en anderen ter zitting meegebrachte deskundige komen evenmin voor vergoeding in aanmerking nu van het meebrengen van een deskundige niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, Awb mededeling is gedaan.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bernheze van 18 april 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Rietdijk Peelstraat, Vorstenbosch";

III. draagt de raad van de gemeente Bernheze op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Bernheze tot vergoeding van bij [appellante A] en [appellant B] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.017,54 (zegge: duizendzeventien euro en vierenvijftig cent), waarvan € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. gelast dat de raad van de gemeente Bernheze aan [appellante A] en [appellant B] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014

45-758.