Uitspraak 201307259/1/A1


Volledige tekst

201307259/1/A1.
Datum uitspraak: 28 mei 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Hilversum,
2. [appellant sub 2], wonend te Hilversum,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2013 in zaak nr. 12/4564 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2012 heeft het college naar aanleiding van de aanvraag van [appellant sub 2] voor het vergroten van het woonhuis met een aanbouw en een kelder op het perceel [locatie] te Hilversum (hierna: het perceel) omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen en afwijken van het bestemmingsplan.

Bij besluit van 3 augustus 2012 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard voor zover gericht tegen het onderdeel van het besluit van 3 augustus 2012 dat ziet op de aanbouw, het beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen het onderdeel van het besluit van 3 augustus 2012 dat ziet op het vergroten van de kelder en heeft dat besluit in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 30 september 2013 heeft het college het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 24 april 2012 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Het college, [appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. G.J. Scholten, advocaat te Utrecht en J.B. Pijpers, architect, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.F. de Groot, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De aanvraag om omgevingsvergunning ziet, zoals de rechtbank onweersproken heeft vastgesteld, op een aanbouw met daaronder een kelder. Bij besluit van 24 april 2012 heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning verleend voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo voor de vergroting van de kelder. Het college heeft zich in voornoemd besluit op het standpunt gesteld dat de aanbouw omgevingsvergunningvrij is ingevolge artikel 2, derde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor wordt in deze bijlage verstaan onder: bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, van die bijlage is geen omgevingsvergunning vereist voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. voor zover op een afstand van niet meer dan 2,5 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:

1° 4 meter;

2° 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en

3° het hoofdgebouw.

Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van deze bijlage komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom.

Ingevolge artikel 5, tweede lid, zijn de artikelen 2 en 3 niet van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1. van de wet is gebouwd of wordt gebruikt.

3. Het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voldaan is aan de indieningsvereisten zoals opgenomen in artikel 4.4, eerste lid, van het Bor en de Regeling omgevingsrecht, is ter zitting ingetrokken.

4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college aan de omgevingsvergunning ten grondslag heeft kunnen leggen dat de aanbouw op de begane grond omgevingsvergunningvrij is krachtens artikel 2 van bijlage II bij het Bor. Hij voert hiertoe aan dat het bouwwerk niet is gerealiseerd op de grond, maar op de kelder en artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor derhalve niet van toepassing is. Voorts is deze kelder zonder omgevingsvergunning gebouwd, waardoor ingevolge artikel 5, tweede lid, van bijlage II van het Bor de artikelen 2 en 3 van deze bijlage evenmin van toepassing zijn. Gelet hierop diende het gehele bouwplan te worden getoetst aan de constructieve vereisten van het Bouwbesluit 2003, aldus [appellant sub 1].

4.1. De rechtbank is het college ten onrechte gevolgd in het standpunt dat de aanbouw is aan te merken als omgevingsvergunningvrij als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 2] een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend voor de uitbreiding van de kelder en het bouwen van een aanbouw boven deze kelder. Het college diende op grondslag van deze aanvraag te beslissen. Bij de beoordeling van deze aanvraag heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de aanbouw omgevingsvergunningvrij is, nu het bouwplan in zijn geheel is aangevraagd en in functioneel en bouwkundig opzicht niet in onderdelen te onderscheiden is. Dit brengt mee dat het betoog van [appellant sub 1] dat de gehele aanvraag aan de constructieve vereisten dient te worden getoetst, slaagt.

5. Nu er gelet op het voorgaande geen aanleiding is op de inhoud van het door [appellant sub 1] ingediende nadere stuk van 10 maart 2014 in te gaan, behoeft het verzoek van het college om dit stuk vanwege de late indiening buiten beschouwing te laten, geen bespreking.

6. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hem gemaakte kosten voor deskundigen en rapportages niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu hij nota's heeft overgelegd bij het door hem bij de rechtbank ingeleverde Formulier Proceskosten.

6.1. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant sub 1] ter zitting van de rechtbank heeft overgelegd, terecht geen grond gezien voor een vergoeding van de door hem gemaakte kosten voor het inschakelen van diverse deskundigen. Hierbij is van belang dat [appellant sub 1] slechts een overzicht heeft gegeven van de door hem gemaakte kosten zonder daarbij rekeningen of ander bewijsmateriaal over te leggen.

Het betoog faalt.

7. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor de kelder heeft kunnen verlenen vanwege een evidente privaatrechtelijke belemmering, nu op de bouwtekening de kelderruimte op zijn perceel is voorzien en niet op het perceel van [appellant sub 1].

7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 oktober 2012 in zaak nr. 201200094/1/A1), is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van ontheffing in de weg staat slechts aanleiding, wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering aan een activiteit in de weg staat.

Een privaatrechtelijke belemmering is eerst evident in evenbedoelde zin, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat het bouwplan voorzien is op grond die in eigendom is aan een ander en die ander niet in realisering ervan berust en er niet in hoeft te berusten.

7.2. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat een evidente privaatrechtelijke belemmering aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat. In dit geval kan niet zonder nader onderzoek worden vastgesteld of het bouwplan, zoals dat is aangevraagd door [appellant sub 2], is voorzien op het perceel van [appellant sub 1]. Uit de aanvraag, noch uit de door [appellant sub 1] overgelegde kadastrale tekening kan zonder meer worden afgeleid dat het bouwplan is voorzien op grond van [appellant sub 1].

Het betoog slaagt.

8. De hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] gericht tegen het besluit van 3 augustus 2012 gegrond verklaren. Dat besluit komt, gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking.

9. Het besluit op bezwaar van 30 september 2013 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. In dit besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de door [appellant sub 2] ingediende bouwtekeningen van 16 september 2013, die betrekking hebben op het uitbreiden van de woning met een aanbouw en kelder, niet in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kamerlingh Onnesweg" en dat aannemelijk is dat het bouwplan aan het Bouwbesluit voldoet. Nu dit besluit is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, is door de vernietiging van die uitspraak de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen, zodat het reeds daarom dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen ziet de Afdeling, naar aanleiding van het verzoek van [appellant sub 2] daartoe, geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:51a en verder van de Awb. Onduidelijk is gebleven hoe het gebleken gebrek kan worden hersteld en binnen welke termijn dit zou kunnen worden gerealiseerd.

10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een vergoeding van de door [appellant sub 1] gemaakte kosten voor het inschakelen van deskundigen bestaat geen aanleiding, nu [appellant sub 1] de werkelijk door de deskundigen aan deze adviezen bestede uren niet heeft gespecificeerd aan de hand van concrete gegevens.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2013 in zaak nr. 12/4564;

III. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen het besluit van 3 augustus 2012, kenmerk: DD/1207116, gegrond;

IV. vernietigt dat besluit;

V. vernietigt het besluit van 30 september 2013, kenmerk: DD/1306583;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilversum tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.284,40 (zegge: twaalfhonderdvierentachtig euro en veertig cent) waarvan € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilversum tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hilversum aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voor de behandeling van het hoger beroep en € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor [appellant sub 2] voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014

374-700.