Uitspraak 201309137/1/A4


Volledige tekst

201309137/1/A4.
Datum uitspraak: 21 mei 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2013 heeft het college zijn beslissing om op 29 mei 2013 spoedeisende bestuursdwang jegens [appellante] toe te passen wegens het door haar in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat van de kosten van de toepassing van bestuursdwang een bedrag van € 119,00 voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 21 augustus 2013 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2014, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Gonzalez van Dijk, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.

2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 29 mei 2013 naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC), op de Holtenstraat ter hoogte van nummer 2, is aangetroffen. Deze straat is gelegen in een gebied waar ter inzameling van huishoudelijke afvalstoffen gebruik moet worden gemaakt van een ORAC. Omdat op de doos de naam- en adresgegevens van [appellante] zijn aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat de doos van haar afkomstig is en dat zij, nu niet is gebleken dat zij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden, deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden.

3. [appellante] betoogt dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Daartoe stelt zij dat iemand anders de doos uit de gemeenschappelijke berging heeft gehaald en verkeerd ter inzameling heeft aangeboden.

3.1. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.

Onder omstandigheden kan een persoon als overtreder worden aangemerkt zonder dat hij de verboden handeling zelf feitelijk heeft begaan, bijvoorbeeld indien de betrokken handeling aan hem kan worden toegerekend omdat deze voor of ten behoeve van hem wordt verricht.

Verder zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.

3.2. [appellante] heeft ter zitting nader toegelicht dat zij de doos wilde opbergen, maar dat zij op 23 mei 2013 wegens een vroegtijdige bevalling plotseling naar het ziekenhuis moest en de doos daarom in de gemeenschappelijke berging van het wooncomplex heeft neergezet. Deze berging is slechts toegankelijk voor bewoners van het wooncomplex. Volgens [appellante] is zij na drie dagen verblijf in het ziekenhuis op 26 mei 2013 thuisgekomen. Door de omstandigheid dat haar baby te vroeg is geboren, heeft zij pas op 31 mei 2013 haar woning voor het eerst verlaten, terwijl de doos al op 29 mei 2013 door de gemeentelijke toezichthouder is aangetroffen. De kraamhulp die van 26 mei tot en met 31 mei 2013 tot haar beschikking stond, wist niet van de doos in de berging en heeft ook geen opdracht gekregen de doos als huisvuil aan te bieden, aldus [appellante].

Het college heeft de toelichting van [appellante] in het geheel niet weersproken. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat [appellante] de overtreding niet feitelijk heeft begaan. Aannemelijk is dat de doos door een ander is weggehaald en op een onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden. De vraag is of deze handeling aan [appellante] kan worden toegerekend. Hierbij stelt de Afdeling voorop dat voor een dergelijke toerekening niet voldoende is dat de doos van [appellante] afkomstig is. [appellante] heeft gesteld dat zij op geen enkele wijze toestemming of opdracht heeft gegeven om de doos op straat te zetten. Deze stelling is aannemelijk, gelet op de door [appellante] ter zitting geschetste situatie die door het college in het geheel niet is weersproken. Het college heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de gepleegde overtreding in dit geval desondanks aan [appellante] zou moeten worden toegerekend.

Het betoog slaagt.

4. Gelet op het voorgaande heeft het college [appellante] ten onrechte als overtreder aangemerkt bij wie de kosten van de bestuursdwang in rekening kunnen worden gebracht. Het college heeft bij het bestreden besluit op bezwaar het primaire besluit dan ook ten onrechte niet herroepen.

5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 21 augustus 2013 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal zelf voorziend het primaire besluit van 31 mei 2013 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 21 augustus 2013, kenmerk B.4.13.1964.001;

III. herroept het besluit van 31 mei 2013, kenmerk HAPV-W2A-13-2841;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 44,00 (zegge: vierenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014

457-811.