Uitspraak 201308004/1/A1


Volledige tekst

201308004/1/A1.
Datum uitspraak: 7 mei 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Zaanstad,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 19 juli 2013 in zaak nr. 13/171 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats], gemeente Zaanstad,

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2011 heeft het college naar aanleiding van een verzoek daartoe van onder meer [appellant] geweigerd handhavend op te treden tegen onder meer de erfafscheiding van [wederpartij] op het perceel [locatie a] te [plaats], (hierna: het perceel), grenzend aan het perceel [locatie b].

Bij besluit van 23 november 2012 heeft het college het door onder meer [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 21 december 2011 herroepen.

Bij uitspraak van 19 juli 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 november 2012 vernietigd voor zover daarbij handhavend wordt opgetreden tegen de erfafscheiding, het bezwaar van onder meer [appellant], voor zover gericht tegen het niet handhavend optreden tegen de erfafscheiding, ongegrond verklaard en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 23 november 2012. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

Het college en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. Pool, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.P. Brouwer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij], bijgestaan door mr. J. Hobo, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, verschenen.

Overwegingen

1. [wederpartij] stelt zich op het standpunt dat [appellant] geen belanghebbende is.

1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

1.2. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon volgens vaste jurisprudentie een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk en actueel belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

Het perceel van [appellant] ligt op een afstand van ongeveer 25 m van de erfafscheiding. Ter zitting is aan de hand van fotomateriaal komen vast te staan dat [appellant] vanaf de eerste verdieping van zijn woning zicht heeft op een deel van de erfafscheiding. Gelet hierop is [appellant] belanghebbende bij de besluiten van 21 december 2011 en 23 november 2012.

2. Voorts stelt [wederpartij] zich op het standpunt, dat [appellant] geen procesbelang heeft bij zijn hoger beroep.

2.1. De enkele omstandigheid dat de erfafscheiding niet in strijd is met het bestemmingsplan, wat daar ook van zij, brengt niet met zich dat [appellant] niet zou kunnen bereiken wat hij wenst met zijn verzoek om handhaving, te weten verwijdering van de erfafscheiding. Voorts dient een aanvraag om omgevingsvergunning voor een erfafscheiding niet uitsluitend te worden getoetst aan het bestemmingsplan, maar bijvoorbeeld ook aan redelijke eisen van welstand. Gelet hierop heeft [appellant] belang bij een beoordeling van zijn hoger beroep.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de erfafscheiding zonder omgevingsvergunning kon worden opgericht. Hij voert aan dat de rechtbank een verkeerde toepassing heeft gegeven aan het meetvoorschrift als bedoeld in artikel 1, tweede lid, aanhef en b, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). De hoogte van de erfafscheiding dient niet gemeten te worden vanaf de ophoging van het perceel maar vanaf het verdere verloop van het terrein dat lager ligt. Zo bezien is de erfafscheiding hoger dan 2 m, aldus [appellant].

3.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, is het verboden een bouwwerk of een deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.

Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Bor is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de wet, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 12, aanhef en onder b, van die bijlage is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet niet vereist, indien, voor zover thans van belang, deze activiteiten betrekking hebben op een erf- of perceelafscheiding die niet hoger is dan 2 m.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van die bijlage worden hoogten gemeten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven.

Ingevolge het derde lid wordt bij de toepassing van het tweede lid, aanhef en onder b, een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.

3.2. Niet in geschil is dat de erfafscheiding gemeten vanaf de dichtstbijzijnde zijde van het perceel, uitgaande van de opgehoogde grond, 1,86 m hoog is. De ophoging is tegelijkertijd uitgevoerd met het realiseren van meerdere bouwwerken aan de achterzijde van de woning in 2011.

3.3. Volgens de nota van toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 139) leidt het criterium in artikel 1, tweede lid, onder b, van bijlage II bij het Bor, dat niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk buiten beschouwing moeten blijven, er toe dat gronden niet eerst vrijelijk en ongelimiteerd opgehoogd kunnen worden, waarna vervolgens vanaf dat nieuwe peil de hoogtebepaling van het vergunningvrije bouwwerk kan plaatsvinden. Indien ophogingen of verdiepingen zijn aangebracht die niet bij het natuurlijk verloop van de grond passen, behoren deze bij het meten van de hoogte van het bouwwerk buiten beschouwing te worden gelaten. In dat geval dient te worden gemeten vanaf de oorspronkelijke, voor de plaatsgevonden ophoging of verdieping aanwezige, als natuurlijk aan te merken terreinhoogte. Een uitzondering hierop geldt voor situaties waarin ophogingen of verdiepingen noodzakelijk zijn om het bouwwerk te kunnen realiseren.

Gelet hierop volgt uit artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van bijlage II bij het Bor dat uitgangspunt is, dat bij het meten van de hoogte van een bouwwerk dient te worden gemeten vanaf de oorspronkelijke als natuurlijk aan te merken terreinhoogte. Bij de beoordeling of een ophoging past bij het verloop van het terrein dienen niet alleen het desbetreffende perceel, maar ook de omliggende percelen te worden betrokken. Uit het kaartmateriaal en de foto’s blijkt dat na de ophoging het perceel aan de achterzijde een gelijke hoogte heeft als de begane grondvloer van de woning, die daarop staat. Uit deze informatie blijkt voorts dat voor dat het perceel werd opgehoogd, het perceel aan de achterzijde, evenals de omliggende percelen, die niet zijn opgehoogd, naar beneden afliep vanaf de straatzijde naar de achterzijde. Gelet hierop past de ophoging van het perceel niet bij het natuurlijk verloop van het terrein. Voorts was de ophoging van het perceel niet noodzakelijk voor het realiseren van de erfafscheiding.

De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de hoogte van de erfafscheiding dient te worden gemeten vanaf de ophoging van het perceel. Het verschil tussen de hoogte van het opgehoogde perceel en de omliggende percelen is blijkens het kaartmateriaal ongeveer 0,3 m tot 0,4 m. De erfafscheiding is derhalve hoger dan 2 m, uitgaande van het peil van het aansluitende terrein, voordat het werd opgehoogd. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo is daarvoor een omgevingsvergunning vereist. Het college is bevoegd tot handhavend optreden, omdat de erfafscheiding zonder omgevingsvergunning is gebouwd en in stand gelaten.

Het betoog slaagt.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 23 november 2012 alsnog ongegrond te verklaren. Dit betekent dat het college, gelet op de herroeping van het besluit van 21 december 2011, nog een besluit moet nemen op het verzoek om handhaving, voor zover het betreft de erfafscheiding.

5. Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het door [appellant] in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 19 juli 2013 in zaak nr. 13/171;

III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014

270-761.