Uitspraak 201307430/1/A3


Volledige tekst

201307430/1/A3.
Datum uitspraak: 30 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], voorheen handelend onder de naam [coffeeshop], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juli 2013 in zaak nr. 12/4883 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2011 heeft de burgemeester de aan [appellant] voor de exploitatie van [coffeeshop] verleende vergunning ingetrokken.

Bij een op 27 augustus 2012 verzonden besluit heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M. Veldman, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.F.W. Boermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3 van de Opiumwet is het verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:

a. (…);

b. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;

c. aanwezig te hebben;

d. (…).

Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een horecabedrijf te exploiteren.

Ingevolge artikel 3.11, tweede lid, kan de burgemeester de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren als naar zijn oordeel het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf, de openbare orde of de veiligheid nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.

Ingevolge het derde lid houdt de burgemeester bij de toepassing van de in het vorige lid genoemde weigeringsgrond rekening met:

(…)

d. de wijze van bedrijfsvoering door de exploitant of de leidinggevende en

e. het levensgedrag van de exploitant of de leidinggevende.

Ingevolge artikel 3.16, derde lid, doen de exploitant en de leidinggevende wat nodig is voor een goede gang van zaken in het horecabedrijf en in de directe omgeving daarvan.

Ingevolge artikel 3:24, aanhef en onder b, kan de burgemeester de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen als aannemelijk is dat de exploitant of leidinggevende betrokken is bij of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten in verband met activiteiten als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, bij activiteiten als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid van deze verordening of bij andere activiteiten in of vanuit het horecabedrijf die een gevaar opleveren voor de openbare orde of een bedreiging vormen voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf dan wel als naar zijn oordeel de wijze van bedrijfsvoering of het levensgedrag, als bedoeld in artikel 3.11, derde lid onder e, een dergelijk gevaar of een dergelijke bedreiging vormen

2. Niet in geschil is dat [appellant] in de woning van een werknemer een voorraad softdrugs van ruim acht kilo en een voorraad van 754 joints heeft aangehouden voor de bevoorrading van zijn coffeeshop. Nu deze voorraad zich niet in, noch in de directe nabijheid van de coffeeshop bevond, is het gedoogbeleid daarop niet van toepassing. Voorts is niet in geschil dat [appellant] op 27 januari 2012 is veroordeeld tot 80 uur werkstraf waarvan 40 uur voorwaardelijk wegens medeplichtigheid aan het voorhanden hebben van softdrugs.

3. De burgemeester heeft aan de intrekking op grond van artikel 3:24, aanhef en onder b, van de APV ten grondslag gelegd dat [appellant] van slecht levensgedrag is, en dat dit gedrag een onaanvaardbaar risico op schending van de openbare orde en veiligheid met zich brengt, alsmede een aantasting van het woon- en leefklimaat. Hiertoe heeft de burgemeester overwogen dat [appellant] een misdrijf heeft gepleegd en laten plegen, door in strijd met artikel 3 van de Opiumwet een grote hoeveelheid softdrugs voor langere tijd aan te houden en te laten bewerken in de woning van zijn werknemer. De burgemeester heeft daarbij in aanmerking genomen dat [appellant] voor deze feiten is veroordeeld tot een werkstraf van 80 uur waarvan 40 uur voorwaardelijk. Voorts heeft de burgemeester daarbij in aanmerking genomen dat [appellant] zijn werknemer heeft blootgesteld aan een risico dat hij zelf niet wilde lopen. De persoonlijke belangen van [appellant] die zijn gediend bij voortzetting van de exploitatie van de coffeeshop wegen naar het oordeel van de burgemeester niet op tegen het belang van het voorkomen van verstoring van de openbare orde en van onevenredige benadeling van het woon- en leefklimaat in de omgeving.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de burgemeester in het verleden het beleid voerde om in zaken waarin de aangetroffen voorraad van een coffeeshopexploitant zich niet in of in de directe nabijheid van de coffeeshop bevindt, af te zien van het intrekken van de exploitatievergunning op grond van slecht levensgedrag van de exploitant. Volgens [appellant] heeft de rechtbank bovendien miskend dat de burgemeester dit beleid in 2010 heeft gewijzigd. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat de burgemeester deze wijziging in het beleid ten onrechte niet op de voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt.

4.1. Zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen kan uit de uitspraken waarnaar [appellant] in beroep en hoger beroep heeft verwezen niet worden afgeleid dat de burgemeester een vaste uitvoeringspraktijd had om in zaken waarin de aangetroffen voorraad van een coffeeshopexploitant zich niet in of in de directe nabijheid van de coffeeshop bevindt, af te zien van het intrekken van de exploitatievergunning op grond van slecht levensgedrag van de exploitant en evenmin dat hij deze gestelde vaste uitvoeringspraktijk onaangekondigd heeft gewijzigd. In hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor een andersluidend oordeel.

De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat, voor zover uit de nog niet door de gemeenteraad vastgestelde conceptvisie "Amsterdamse visie coffeeshops" van 2 november 2010, inderdaad blijkt dat voorheen ruimte bestond voor betrokkenheid van coffeeshophouders en personeel bij de aanvoer van softdrugs naar de coffeeshop, dit niet zonder meer betekent dat die ruimte daarin was gelegen dat de burgemeester in zaken waarin de aangetroffen voorraad van een coffeeshopexploitant zich niet in of in de directe nabijheid van de coffeeshop bevindt, afzag van het intrekken van de exploitatievergunning op grond van slecht levensgedrag van de exploitant.

Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank derhalve terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de burgemeester een vaste uitvoeringspraktijk volgde en dat de burgemeester deze met zijn besluit in deze zaak heeft gewijzigd. Hieruit volgt dat de rechtbank met recht heeft geoordeeld dat de burgemeester niet in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. Voorts heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester heeft gehandeld in strijd met het vertrouwens- en het evenredigheidsbeginsel.

5. [appellant] heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid kon oordelen dat hij van slecht levensgedrag is. Daartoe voert hij aan dat hij juist heeft gehandeld in overeenstemming met het in een beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam neergelegde criterium ‘nagenoeg direct beschikbaar’, door de voorraad softdrugs niet in of in de directe nabijheid van een coffeeshop te houden. Verder voert [appellant] aan dat uit verschillende vonnissen blijkt dat strafrechters met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel opleggen in geval wordt gekomen tot een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van softdrugs die zijn bestemd om een coffeeshop te bevoorraden. Tot slot betoogt [appellant] dat het niet redelijk is dat bij handelen in strijd met de gedoogvoorwaarden een waarschuwing op grond van het stappenplan volgt, terwijl bij handelen in overeenstemming met de gedoogvoorwaarden zoals hij heeft gedaan, de vergunning wordt ingetrokken.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 29 augustus 2012 (in zaak nr. 201107919/1/A3) is handhaving op grond van het stappenplan slechts aan de orde indien overtredingen van de zogenoemde AHOJG-criteria worden geconstateerd zoals de verkoop van softdrugs aan minderjarigen en het overschrijden van de toegestane handelsvoorraad. Dit laat evenwel onverlet dat de APV in artikel 3.24, aanhef en onder b, de burgemeester de bevoegdheid biedt om een exploitatievergunning te weigeren dan wel in te trekken op grond van het levensgedrag van de exploitant of leidinggevende. In het kader van deze beoordeling kunnen ook feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen die niet direct samenhangen met de exploitatie van een gedoogde coffeeshop. Dat feiten worden geconstateerd die niet als overtredingen van de zogeheten AHOJG-criteria kunnen worden gekwalificeerd, betekent derhalve niet dat deze feiten geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van het levensgedrag van die betrokkene.

Voorts is in voornoemde uitspraak overwogen dat, gelet op het ontbreken van een nadere omschrijving van het begrip slecht levensgedrag in de APV, deze kennelijk beoogt aan te sluiten bij de terminologie van de Drank- en Horecawet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij of krachtens de Drank- en Horecawet geen nadere omschrijving is gegeven van de eis dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Gelet hierop zijn geen beperkingen gesteld aan de feiten of omstandigheden, die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Voorts is niet vereist dat de burgemeester bij de beoordeling van het levensgedrag uitsluitend feiten en omstandigheden mag betrekken die gerelateerd zijn aan de exploitatie van een inrichting.

5.2. Gezien het vorenstaande en in aanmerking genomen de niet in geschil zijnde feiten als weergegeven in overweging 2, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het levensgedrag van [appellant], alsmede zijn bedrijfsvoering, van dien aard zijn dat het woon- en leefklimaat in de omgeving of de openbare orde daardoor nadelig worden beïnvloed. Daarbij heeft de burgemeester in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat [appellant] zijn werknemer heeft blootgesteld aan een risico dat hij zelf niet wilde lopen en dat dit niet getuigt van een eerlijke en transparante bedrijfsvoering van de coffeeshop. Dat strafrechters volgens [appellant] in de regel geen straf opleggen in zaken waarin wordt geconcludeerd tot een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van softdrugs die zijn bestemd om een coffeeshop te bevoorraden, maakt - wat daarvan zij - niet dat de burgemeester in deze bestuursrechtelijke context niet in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat [appellant] van slecht levensgedrag is. Voor zover het betoog van [appellant] ertoe strekt dat er een ongerechtvaardigd verschil bestaat tussen de gevolgen van handhaving op grond van het stappenplan enerzijds en van een beoordeling op grond van het levensgedrag van de exploitant anderzijds, gaat dat betoog eraan voorbij dat bij grove overtredingen van de gedoogvoorwaarden direct tot intrekking van de exploitatievergunning kan en zal worden overgegaan.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014

290-671.