Uitspraak 201307113/1/A3


Volledige tekst

201307113/1/A3.
Datum uitspraak: 30 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellante B], mede voor haar minderjarige kind, en [appellant C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), allen wonend te Leersum, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 juni 2013 in zaak nr. 12/4523 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Buitenlandse Zaken.

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2012 heeft het hoofd van de afdeling Migratie en Asiel het verzoek van [appellant] om hem op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) dan wel de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) stukken te doen toekomen die ten grondslag hebben gelegen aan een hem betreffend in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 30 augustus 2011, gedeeltelijk ingewilligd.

Bij besluit van 5 november 2012 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Bij fax van 19 september 2013 heeft [appellant] de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2014, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. K.J. Bregman-van den Berg, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, tweede lid blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

(…)

d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;

e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

(…)

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wbp heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.

2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 september 2012 heeft de minister de gevraagde documenten, zijnde een memorandum van 1 februari 2011 en een dossieraantekening van 16 juni 2011, aan [appellant] verstrekt met weglakking van een aantal passages. Aan de weigering om de documenten volledig openbaar te maken heeft de minister het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, e en g, van de Wob ten grondslag gelegd. De minister heeft zich beroepen op de belangen gediend met bescherming van de identiteit van vertrouwenspersonen en informanten, alsmede van de toegepaste methoden en technieken en het kennisniveau waarvan bij het onderzoek wordt uitgegaan. Voorts heeft de minister aan het besluit ten grondslag gelegd het belang bij eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van voor [appellant] onbekende derden, die niet als bron zijn geraadpleegd en ook overigens tot geen enkele relatie tot hem staan.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid openbaarmaking van de weggelakte passages wegens voornoemde belangen heeft kunnen weigeren. De rechtbank heeft miskend dat de door de minister gemaakte belangenafweging niet deugdelijk is. De minister heeft algemene argumenten gehanteerd die in zijn geval niet van toepassing zijn en derhalve ten onrechte geen op zijn individuele geval toegespitste afweging gemaakt, aldus [appellant].

3.1. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de niet openbaar gemaakte passages in de aan [appellant] verstrekte stukken. Zij stelt vast dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de belangen waarop de minister zich heeft beroepen, bij de informatie in de niet openbaar gemaakte passages aan de orde zijn en niet kunnen worden beschermd door een geringere mate van anonimisering of beperking van de openbaarmaking dan heeft plaatsgevonden.

3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 november 2012 in zaak nr. 201111245/1/A3 en zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, dient het recht op openbaarmaking op grond van de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering. Bij de te verrichten belangenafweging wordt het algemene of publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie afgezet tegen de door de weigeringsgronden te beschermen belangen. Aan het belang van de verzoeker wordt in deze belangenafweging geen waarde toegekend. Dat het kunnen controleren van de juistheid van een ambtsbericht ook een goede en democratische bestuursvoering dient, betekent niet dat dit belang afzonderlijk in de in het kader van de Wob te verrichten afweging tussen het algemene of publieke belang bij openbaarmaking en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen moet worden betrokken.

De Afdeling heeft voorts in deze uitspraak overwogen dat de minister bij stukken die aan een individueel ambtsbericht als hier aan de orde ten grondslag hebben gelegen, in het algemeen de belangen genoemd in artikel 10, tweede lid, van de Wob zwaarder mag laten wegen dan het algemeen belang dat wordt gediend bij openbaarmaking van die stukken. Gelet hierop en op de inhoud van de niet openbaar gemaakte passages, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de minister na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid openbaarmaking van de desbetreffende passages achterwege heeft kunnen laten.

Het betoog faalt.

4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat zonder volledige openbaarmaking van de aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggende stukken geen effectief rechtsmiddel, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, kan worden aangewend in de asielprocedure. Zonder kennisneming van de niet openbaar gemaakte passages is het immers niet mogelijk om aan de hand van concrete aanknopingspunten de juistheid en zorgvuldigheid van de inhoud en de totstandkoming van het ambtsbericht aan de orde te stellen. Daarbij heeft de rechtbank ten onrechte niet beoordeeld of een minder verstrekkende maatregel mogelijk was, namelijk dat alleen zijn gemachtigde kennis mag nemen van de niet openbaar gemaakte passages, aldus [appellant].

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de hiervoor genoemde uitspraak van 28 november 2012), is artikel 6 van het EVRM niet van toepassing op procedures ingevolge de Wob, aangezien hierin het algemeen belang bij openbaarmaking aan de orde is en niet enig burgerrechtelijk recht of enige burgerrechtelijke verplichting van de verzoeker. Desalniettemin heeft een volledige rechterlijke toetsing van de besluitvorming van de minister plaatsgevonden doordat zowel de rechtbank als de Afdeling in de procedure van artikel 8:29 van de Awb de mogelijkheid hebben gehad om de weggelakte passages in te zien en aldus de door de minister gemaakte afweging aan de hand van die passages te boordelen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te beoordelen of kennisneming van de passages door uitsluitend de gemachtigde van [appellant] mogelijk was, nu de regeling van artikel 8:29 van de Awb noch de Wob in die mogelijkheid voorziet.

Het betoog faalt.

5. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij het verzoek ook op grond van de Wbp heeft beoordeeld. De rechtbank heeft aldus miskend dat de minister geen expliciet oordeel heeft gegeven op zijn verzoek om inzage van de gevraagde stukken op grond van de Wbp en zij heeft ten onrechte een dergelijk oordeel van de minister in het besluit van 18 september 2012 ingelezen.

5.1. Ook dit betoog faalt, nu het is gebaseerd op een onjuiste lezing van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 september 2012. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat in dat besluit is overwogen dat de informatie in de gevraagde documenten die na de toetsing aan de Wob nog resteert, bestaat uit persoonsgegevens die [appellant] zelf betreffen en dat deze informatie op grond van artikel 35 van de Wbp aan [appellant] wordt verstrekt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.

w.g. Borman w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014

434-773.