Uitspraak 201307508/1/V1


Volledige tekst

201307508/1/V1.
Datum uitspraak: 23 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 juli 2013 in zaak nr. 12/37240 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om wijziging van de beperking van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.

Bij besluit van 2 november 2012 (hierna: het besluit) heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 18 juli 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. Ingevolge artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals dat luidde ten tijde van belang, kan, in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51, de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000 heeft gehad en van wie naar het oordeel van de staatssecretaris wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.

In paragraaf B16/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van belang, is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld.

"Een slachtoffer of getuige-aangever van mensenhandel aan wie voor de duur en in het belang van het strafproces tijdelijk verblijf in Nederland was toegestaan en die van oordeel is dat het verblijf dient te worden voortgezet om onaanvaardbare gevolgen bij terugzending te voorkomen, kan een beroep doen op artikel 3.52 Vb.

[…] Aanvragen om voortgezet verblijf na afloop van de B9-regeling van vreemdelingen, waaronder slachtoffers mensenhandel wier aangifte of andersoortige medewerking niet tot een strafzaak dan wel rechterlijke uitspraak heeft geleid (…), kunnen alleen voor inwilliging in aanmerking komen indien naar het oordeel van de Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden van de vreemdeling niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.

Bij de beoordeling van een dergelijke aanvraag kunnen de volgende factoren een belangrijke rol spelen:

- risico van represailles jegens betrokkene en haar of zijn familie en de mate van bescherming daartegen die de autoriteiten in het land van herkomst bereid en in staat zijn te bieden;

- risico van vervolging in het land van herkomst, bijvoorbeeld op grond van prostitutie;

- de mogelijkheden van sociale en maatschappelijke herintegratie in het land van herkomst, rekening houdend met specifieke culturele achtergrond en het eventuele prostitutieverleden van betrokkene, duurzame ontwrichting van familierelaties, de eventuele maatschappelijke opvattingen over prostitutie en het overheidsbeleid terzake.

3. De staatssecretaris klaagt in de eerste en tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd of voor de vreemdeling en haar twee minderjarige kinderen opvang en hervestiging in Nigeria mogelijk is op een plaats waar voor hen allen voldoende bescherming en zorg is. Hiertoe voert hij, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Nigeria van oktober 2012 (hierna: het ambtsbericht) en de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2012 in zaak nr. 201103208/1/V1, aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uitsluitend de vreemdeling, maar niet haar kinderen, zich zouden kunnen wenden tot de National Agency for Prohibition of Traffic in Persons and Other Related Matters (hierna: NAPTIP) voor bescherming en opvang. Voorts voert de staatssecretaris aan dat uit het ambtsbericht blijkt dat naast NAPTIP ook non-gouvernementele organisaties (hierna: ngo's) over opvangmogelijkheden beschikken waar slachtoffers van mensenhandel kunnen worden opgevangen. Volgens de staatssecretaris is niet aannemelijk gemaakt dat de dochter van de vreemdeling een reëel risico op besnijdenis loopt en heeft de rechtbank ten onrechte - en in strijd met paragraaf B16/4.5 van de Vc 2000 - overwogen dat hij dient te onderzoeken of de vreemdeling bescherming en medische zorg voor haar minderjarige zoon kan verkrijgen in Benin City. Op grond van door het Bureau Medische Advisering verstrekte informatie kan de medische situatie van haar zoon niet leiden tot de conclusie dat aan haar verblijf op grond van artikel 3.52 van het Vb 2000 moet worden toegestaan, aldus de staatssecretaris. Indien de vreemdeling meent dat zij niet naar Nigeria kan terugkeren vanwege de medische omstandigheden van haar zoon, ligt het in de rede dat zij een vergunning tot verblijf voor dat doel aanvraagt.

4. Uit het ambtsbericht volgt dat zowel NAPTIP als ngo's over opvangmogelijkheden voor slachtoffers van mensenhandel beschikken. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van heden in zaak nr. 201307510/1/V1 heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de dochter van de vreemdeling zich niet elders in Nigeria dan in het herkomstgebied van de vreemdeling kan vestigen om zich aan het risico van besnijdenis te onttrekken en kan uit het ambtsbericht niet worden afgeleid dat de dochter bij opvang in een stad in een deelstaat van Nigeria waar vrouwenbesnijdenis niet is verboden een reëel risico daarop loopt. De vreemdeling heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat noodzakelijke medische behandeling van haar zoon niet aanwezig is in een stad buiten haar herkomstgebied in Nigeria waar haar dochter, gelet op het vorenoverwogene, dit reële risico niet loopt. De staatssecretaris heeft zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat indien de vreemdeling van mening is dat de medische problemen van haar zoon zodanig zijn dat zijn medische behandeling hier te lande noodzakelijk is dan wel dat zij vanwege zijn lichamelijke gesteldheid thans niet kan terugkeren naar Nigeria, zij hiertoe een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor dat doel dient in te dienen. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij, met haar twee kinderen, geen opvang in Nigeria kan verkrijgen en heeft de rechtbank in het gestelde risico op besnijdenis van de dochter en de medische problemen van de zoon ten onrechte aanleiding gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris dit onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

6. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte haar medische gesteldheid niet inhoudelijk bij zijn beoordeling heeft betrokken.

De staatssecretaris heeft zich in het gehandhaafde besluit op het standpunt gesteld dat er opvang en psychische hulp aanwezig is in Nigeria voor slachtoffers van mensenhandel en dat indien enkel een beroep wordt gedaan op medische omstandigheden, een beoordeling in het kader van een medische behandeling in de rede ligt waartoe de vreemdeling een daarop gerichte aanvraag kan indienen. Aldus heeft de staatssecretaris de aangevoerde medische problemen voldoende bij zijn beoordeling betrokken.

De beroepsgrond faalt.

7. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij het risico op represailles niet aannemelijk heeft gemaakt.

De staatssecretaris heeft zich in het gehandhaafde besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling sinds haar aangifte van mensenhandel op 28 oktober 2010 niets meer van de mensenhandelaren vernomen heeft. Voorts heeft de staatssecretaris zich in het besluit op het standpunt gesteld dat, voor zover de vreemdeling heeft willen betogen dat haar broer is vermoord door de leden van de zogeheten "Black Axe" organisatie en zij daarom bij terugkeer vreest voor represailles, zij dit niet heeft gestaafd, zij weinig tot geen informatie over het overlijden van haar broer heeft weten te verstrekken en zij het verband tussen mensenhandelaren dan wel "Black Axe" en de dood van haar broer evenmin middels verklaringen aannemelijk heeft kunnen maken. De staatssecretaris heeft zich aldus terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een risico op represailles loopt.

De beroepsgrond faalt.

8. De vreemdeling kan niet worden gevolgd in haar betoog dat de gevraagde verblijfsvergunning haar ten onrechte is geweigerd gelet op het gestelde in de punten 12 en 15 van de considerans van Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie (PB 2004 L 261). Deze richtlijn is geïmplementeerd in artikel 3.48, eerste lid van het Vb 2000 en aan de vreemdeling is krachtens dat artikel een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend. Deze richtlijn heeft geen betrekking op en verplicht niet tot het toestaan van verblijf nadat de samenwerking tussen een vreemdeling en de autoriteiten van een lidstaat is beëindigd, zoals in dit geval, waarin het besluit van het Openbaar Ministerie om af te zien van vervolging voor het strafbare feit waarvan de vreemdeling aangifte heeft gedaan in rechte vaststaat.

Het betoog van de vreemdeling dat een interpretatie van artikel 3.52 van het Vb 2000 overeenkomstig Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van Kaderbesluit 202/629/JBZ van de Raad (PB 2011 L 101) in haar geval in de weg staat aan weigering van de gevraagde verblijfsvergunning, faalt reeds omdat ook die richtlijn geen regels bevat voor het verkrijgen van rechtmatig verblijf op het grondgebied van een lidstaat, in een geval als dit, waarin vorenbedoelde samenwerking is beëindigd.

9. Voor zover de vreemdeling in beroep heeft betoogd dat zij zich bij terugkeer in Nigeria niet staande kan houden mede gelet op de zorg voor haar twee minderjarige kinderen en de maatschappelijke positie van vrouwen in dat land, faalt dat betoog. De staatssecretaris heeft zich, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2014 in zaak nr. 201300723/1/V3, onder verwijzing naar het ambtsbericht en het ambtsbericht inzake Nigeria van 5 april 2011 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zij een beroep kan doen op NAPTIP, de Internationale Organisatie voor Migratie en de Stichting Maatwerk bij Terugkeer, die haar kunnen helpen bij de sociale en maatschappelijke herintegratie in haar land van herkomst.

10. Ten slotte faalt de door de vreemdeling aangevoerde beroepsgrond dat een afwijzing van haar aanvraag tot een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) leidt, nu dit tot gevolg heeft dat zij van haar kinderen wordt gescheiden.

Nu de staatssecretaris heeft geweigerd om aan de dochter van de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, het daarop betrekking hebbende hoger beroep bij voormelde uitspraak van heden ongegrond is verklaard, de staatssecretaris krachtens artikel 64 van de Vw 2000 heeft bepaald dat uitzetting van de zoon en dochter achterwege blijft en bovendien in zijn hogerberoepschrift heeft verklaard dat krachtens dat artikel ook de uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft, leidt de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling niet tot een scheiding die in strijd is met het in artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van haar gezinsleven.

11. Het beroep is ongegrond.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 juli 2013 in zaak nr. 12/37240;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Willems
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014

412-793.