Uitspraak 201305868/1/A1


Volledige tekst

201305868/1/A1.
Datum uitspraak: 23 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], h.o.d.n. Firma [bedrijf], wonend te Erica, gemeente Emmen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 21 mei 2013 in zaak nr. 12/799 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Emmen.

Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2011 heeft het college aan de stichting Stichting Papegaaienhulp omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van een deel van een kas op het perceel Warmoesweg 11 te Erica (hierna: het perceel) ten behoeve van de noodopvang van papegaaien.

Bij besluit van 20 september 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de stichting een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2014, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. A.T. Onbelet, en het college, vertegenwoordigd door ing. F. de Jonge, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar de stichting, vertegenwoordigd door M.H.G. van der Plas, gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met, voor zover hier van belang, het bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2º, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.

Ingevolge artikel 4, aanhef en negende lid, van de bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) behorende bijlage II komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2o, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking het gebruiken van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. binnen de bebouwde kom, en

b. de oppervlakte niet meer dan 1500 m2.

2. Het deel van de voormalige tuinbouwkas waarop het project betrekking heeft, heeft een oppervlakte van ongeveer 1.483 m2. Het voorziene gebruik is in strijd met het ter plaatse geldende "Plan in hoofdzaak 1943" zoals dat gold ten tijde van belang en dat is opgevolgd door de bij besluit van 31 januari 2013 door de raad van de gemeente Emmen vastgestelde Beheersverordening Erica glastuinbouwgebied. Ingevolge dit plan rust op het perceel de bestemming "Landbouw, tuinbouw, veeteelt" en zijn bij de bestemming behorende bedrijfsgebouwen toegestaan. Het college heeft met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2º, van de Wabo en artikel 4, aanhef en negende lid, van bijlage II bij het Bor, voor het project omgevingsvergunning verleend. Het college heeft hierbij belang gehecht aan de op 24 september 2009 door de raad van de gemeente Emmen vastgestelde nota van uitgangspunten, die ten tijde van belang onder meer de basis vormde voor een in voorbereiding zijnde structuurvisie voor het gebied. Een van de uitgangspunten van deze nota is om in het zogeheten transformatiegebied, waarin het perceel is gelegen, naast glastuinbouwbedrijven, ook andere bedrijvigheid toe te staan. Volgens de ontwerpstructuurvisie wordt dit mogelijk geacht wanneer voor de bedrijfsvoering minimaal 1000 m2 glas noodzakelijk is en geen nadelige effecten voor de tuinbouw worden veroorzaakt.

[appellant] exploiteert op het naastgelegen perceel Warmoesweg 9 een tuinbouwbedrijf voor het op biologische wijze telen van komkommers.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was de omgevingsvergunning te verlenen. Hij voert hiertoe aan dat het project niet voldoet aan het vereiste, neergelegd in artikel 4, aanhef en negende lid, aanhef en onder a, van bijlage II bij het Bor, dat het bouwwerk binnen de bebouwde kom is gelegen.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 februari 2013 in zaak nr. 201205659/1/A1), is de vraag of een perceel in de bebouwde kom is gelegen van feitelijke aard, waarbij de aard van de omgeving bepalend is en van belang is waar de bebouwing feitelijk, nagenoeg, ophoudt. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 7 november 2012 in zaak nr. 201111218/1/A1, is daarbij niet de plaats van de verkeersborden van belang.

De Warmoesweg vertoont twee knikken en omsluit, samen met de Beekweg en de Peelstraat, een gebied waarbinnen zich samenhangende bebouwing, bestaande uit bedrijfsbebouwing en woningen, bevindt. Ook tussen de Warmoesweg en de Griendtsveenstraat, die vrijwel evenwijdig aan de Warmoesweg loopt, bevindt zich uit bedrijfsgebouwen en woningen bestaande bebouwing die samenhang vertoont. Voorts grenst het gebied dat door de Griendtsveenstraat, de Beekweg en de Peelstraat wordt omsloten, aan de bebouwing van de buurtschap Amsterdamscheveld, welke bebouwing aan enige elkaar kruisende wegen is gelegen. Gelet hierop heeft de rechtbank, wat er zij van de verwijzing door [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2012 in zaak nr. 201106300/2/R4, terecht overwogen dat het gebied als bebouwde kom is aan te merken. De rechtbank heeft daarom eveneens terecht geen grond gezien voor het oordeel, dat het college niet bevoegd was om op grond van artikel 4, aanhef en negende lid, aanhef en onder a, van bijlage II bij het Bor ontheffing te verlenen.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid van de bedoelde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Hij voert daartoe aan dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen. Naar hij stelt heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college het rapport, dat DLV Plant BV (hierna: DLV) op 13 april 2012 in opdracht van de gemeente Emmen heeft opgesteld, aan zijn besluitvorming ten grondslag kon leggen. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat DLV het onderzoek in de kas naar zogeheten plaaginsecten als de witte vlieg, ten onrechte in maart heeft verricht, aangezien deze insecten in die maand niet actief zijn. Wanneer het onderzoek in de warmere zomermaanden zou hebben plaatsgevonden, zouden plaaginsecten zijn aangetroffen, en was mogelijk geconcludeerd dat de papegaaienopvang de bron vormde van een insectenplaag en andere hinder door ongedierte, die zijn bedrijf in het teeltseizoen 2011 heeft geteisterd en tot bestrijdingskosten en omzetverlies hebben geleid. [appellant] stelt voorts dat de rechtbank, evenals het college, niet heeft onderkend dat [deskundige], die het onderzoek namens DLV heeft uitgevoerd, over onvoldoende kennis van de komkommerteelt beschikt. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geen waarde gehecht aan de inbreng van de door hem geraadpleegde deskundigen, en heeft zij miskend dat het college ten onrechte niet de aanbevelingen van DLV als voorschriften aan de omgevingsvergunning heeft verbonden.

4.1. De rechtbank heeft, in navolging van het college, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het onderzoek tot de zomermaanden had dienen te worden uitgesteld, dan wel in die periode had behoren te worden herhaald. Volgens het rapport houdt de eventuele aanwezigheid van plaaginsecten verband met de aanwezigheid van onkruiden die als zogeheten waardplanten voor deze insecten fungeren. Uit het rapport volgt ook dat het onkruid dat tijdens de eerste bezoeken op twee plekken op het perceel is aangetroffen, tijdens het bedrijfsbezoek op 23 maart 2012 niet meer aanwezig was. Voorts wordt belang gehecht aan de omstandigheid dat de stichting, als opgedragen door de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen (thans: rechtbank Noord-Nederland) in de uitspraak van 17 februari 2012 in zaak nr. 12/5, onderzoek heeft gedaan naar de aanwezigheid van voor de bedrijfsvoering van [appellant] schadelijke insecten, zoals de witte vlieg. In dit verband heeft de stichting advies gevraagd aan [hoveniersbedrijf]. [hoveniersbedrijf] heeft blijkens zijn brief van 27 februari 2012 onder meer geconstateerd dat de beplanting in de papegaaienopvang niet van dien aard is, dat een plaag van witte vlieg kan ontstaan, aangezien de aanwezige planten voor de witte vlieg niet aantrekkelijk zijn. Ter zitting van de Afdeling heeft de stichting, door [appellant] onweersproken, verklaard dat zij regelmatig door een in het bestrijden van dierplagen gespecialiseerd bedrijf controles laat uitvoeren naar onder meer de aanwezigheid van witte vlieg, en daarbij niet van een toename van ongedierte is gebleken.

Ook in de stelling van [appellant] dat deskundigheid bij [deskundige] ontbreekt omdat deze in het kader van het onderzoek het Kenniscentrum Dierplagen (KAD) heeft geraadpleegd, heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college het rapport van DLV niet aan zijn besluitvorming ten grondslag kon leggen. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat [deskundige] sinds 1998 werkzaam is als gewasbeschermingsspecialist glastuinbouw en in die hoedanigheid ervaring heeft in het begeleiden van glastuinbouwbedrijven.

De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat [appellant] een rechtstreeks verband tussen de vestiging van de papegaaienopvang en de gestelde aantasting van de komkommerplanten en geleden schade niet aannemelijk heeft gemaakt. De brieven van [teeltbegeleiders], die door [appellant] in het geding zijn gebracht, heeft de rechtbank daartoe terecht onvoldoende geacht. Een oorzakelijk verband tussen de in die brieven geschetste omstandigheden op het bedrijf van [appellant] enerzijds en de papegaaienopvang anderzijds is door [appellant] niet aannemelijk gemaakt. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat [teeltbegeleiders] de papegaaienopvang voor hun onderzoek niet hebben bezocht. Voor zover [appellant] stelt dat hij in het teeltseizoen 2012 hinder heeft ondervonden dan wel schade heeft geleden door de aanwezigheid van de papegaaienopvang, wordt overwogen dat hij die stelling evenmin met concrete gegevens of bescheiden heeft gestaafd.

Het betoog faalt.

4.2. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1. is overwogen, leidt het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aanbeveling van DLV dat de stichting in de loop van het voorjaar en de zomer van 2012 een gewasbeschermingsspecialist inschakelt die kan adviseren bij de voorkoming van ongedierte, als voorschrift aan de omgevingsvergunning had behoren te verbinden, evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Hetzelfde geldt voor het betoog van [appellant] dat de aanbeveling van DLV dat de papegaaienopvang in de periode tot 1 november 2012, ter beoordeling van de situatie ter plaatse, een aantal keren door of namens het college wordt bezocht, als voorschrift aan de omgevingsvergunning had moeten worden verbonden. Zodanige voorschriften heeft het college in redelijkheid niet noodzakelijk kunnen achten. De rechtbank is er in dat verband, in navolging van het college, terecht van uitgegaan dat het college ten tijde van het besluit op het bezwaar aan de hand van de feiten en omstandigheden die op dat moment golden, diende te beoordelen of het bereid was de verleende omgevingsvergunning in stand te laten.

5. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen omdat zijn woongenot onevenredig wordt aangetast door de geluidsoverlast die door de papegaaienopvang wordt veroorzaakt. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voldoende geluidsisolerende voorzieningen zijn getroffen. Volgens [appellant] heeft de door de stichting aangebrachte geluidswal geen effect, doordat deze slechts een meter hoog is en papegaaienhokken hoger zijn.

5.1. Het college heeft aan zijn besluitvorming onder meer de "Ruimtelijke onderbouwing t.b.v. vestiging van een vogelopvang aan de Warmoesweg 11 te Erica" van september 2011 ten grondslag gelegd. Met betrekking tot geluid is in dit rapport vermeld dat de stichting ter voorkoming van geluidsoverlast, aan de binnenzijde van de kas ter hoogte van de woning van [appellant] een geluidswal zal aanbrengen. Voorts heeft het college ten behoeve van de besluitvorming, door het bureau Tog Nederland BV een planschaderisicoanalyse laten opstellen. In deze analyse van 4 april 2011 is vermeld dat het door de papegaaien geproduceerde geluid tot een beperkt niveau kan worden gereduceerd door een geluidswal en goed isolerende maatregelen. Vast staat dat de geluidswal is opgericht. Ter zitting is voorts bevestigd dat, zoals de stichting ook tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard, de kas van dubbel glas is voorzien, ter voorkoming van eventuele geluidsoverlast in de hoek van de kas aan de zijde van het perceel van [appellant] geen vogels worden gehouden en de onderste ramen van de kas aan de kant van het perceel van [appellant] om dezelfde reden zijn afgesloten.

Weliswaar zal ten gevolge van de vestiging van de papegaaienopvang mogelijk enige geluidsoverlast ontstaan, maar in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank, gelet op de getroffen geluidsisolerende maatregelen, alsmede op hetgeen in de nota van uitgangspunten en ontwerpstructuurvisie is opgenomen, terecht geen aanleiding behoeven te zien voor het oordeel dat deze overlast van dien aard is, dat het college niet in redelijkheid groter gewicht heeft kunnen hechten aan de belangen die zijn gebaat bij het verlenen van de omgevingsvergunning dan aan de belangen die gebaat zijn bij weigering daarvan. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat ingevolge het bestemmingplan ter plaatse geen woonbestemming rust, doch dat daar landbouw-, tuinbouw- en veeteeltbedrijven zijn toegestaan. Een zekere mate van overlast is bij de vaststelling van het bestemmingsplan voorzien.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014

374-619.