Uitspraak 201111218/1/A1


Volledige tekst

201111218/1/A1.
Datum uitspraak: 7 november 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Elim, gemeente Hoogeveen,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van Assen van 14 september 2011 in zaken nrs. 11/512 en 11/511 in het geding tussen:

[appellant] en [wederpartij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een garage bij de woning op het perceel [locatie] te Elim.

Bij besluit van 10 juni 2011 heeft het college naar aanleiding van het door [appellant] en [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar, het besluit van 17 december 2010, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd.

Bij uitspraak van 14 september 2011 heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het door [appellant] en [wederpartij] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2012, waar [appellant] en [wederpartij] en het college, vertegenwoordigd door ing. B.G.M. Halman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied zonder bebouwing (A)".

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met daarbij behorende andere bouwwerken en andere werken.

Ingevolge het tweede lid mogen op deze gronden geen gebouwen worden opgericht.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge onderdeel c, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.

Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.

Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de bij het Bor behorende Bijlage II komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom.

2. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de bij het Bor behorende Bijlage II, voor het bouwplan een omgevingsvergunning verleend.

3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter in navolging van het college heeft miskend dat [vergunninghouder] de garage niet overeenkomstig het op het aanvraagformulier aangegeven gebruik zal gaan gebruiken. Daartoe voert hij onder verwijzing naar een website aan dat op het perceel reparaties aan auto's worden uitgevoerd. Bovendien heeft [vergunninghouder] een bordje van de Dienst Wegverkeer in het raamkozijn van zijn woning staan, aldus [appellant].

3.1. De garage is 8,4 m lang en 5,4 m breed. Volgens het aanvraagformulier zal de garage worden gebruikt ten behoeve van de stalling van de auto van [vergunninghouder] en als hobbyruimte. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het college in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding heeft hoeven zien om de omgevingsvergunning te weigeren, nu daaruit niet zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat [vergunninghouder] de garage niet slechts voor de stalling van zijn auto en als hobbyruimte zal gebruiken. Daarbij is van belang dat het zeker niet ongebruikelijk is om een garage voor privédoeleinden bij de woning op het perceel te hebben en dat, naar het college ter zitting genoegzaam heeft toegelicht, zich in de omgeving meer garages van vergelijkbare afmeting ten behoeve van privédoeleinden bevinden.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de bij het Bor behorende Bijlage II, voor het bouwplan een omgevingsvergunning te verlenen, omdat het perceel waarop dit plan is voorzien buiten de bebouwde kom is gelegen. Ter motivering van dit betoog heeft hij een wegenlegger overgelegd.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 december 2011 in zaak nr. 201106903/1/H1), is het antwoord op de vraag of een perceel al dan niet binnen de bebouwde kom ligt, van feitelijke aard. Van belang is waar de bebouwing feitelijk ophoudt en niet de plaats van de verkeersborden. Gelet op de omstandigheid dat het perceel is gelegen in een straat die wordt gekenmerkt door een bebouwingsbeeld van dicht tegen elkaar aangebouwde vrijstaande woningen en twee-onder-één-kap-woningen, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het perceel tot de bebouwde kom behoort. Geen aanleiding bestaat derhalve voor het oordeel dat het college niet bevoegd was om voor het bouwplan een omgevingsvergunning te verlenen.

Het betoog faalt.

5. Voor zover [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat een bestemmingsplan in voorbereiding is waaraan het college bij zijn belangenafweging betekenis heeft mogen toekennen, mist dit betoog feitelijke grondslag, nu de voorzieningenrechter in dit kader naar een toekomstig bestemmingsplan verwijst dat nog niet in voorbereiding was.

6. Het college heeft bij de uitoefening van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de bij het Bor behorende Bijlage II, voor bijbehorende bouwwerken binnen de bebouwde kom, omgevingsvergunning te verlenen, verwezen naar de structuurvisie "Bouwmogelijkheden Zuideropgaande", vastgesteld door de gemeenteraad op 27 mei 2004 (hierna: de structuurvisie), en bestendig gevoerd ruimtelijk beleid als vervat in bestemmingsplannen van de omliggende dorpen, zoals dat zal worden opgenomen in de herziening van het ter plaatse geldende bestemmingsplan (hierna: het ruimtelijk beleid).

Aan zijn besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het bouwplan, behoudens de oppervlakte, in overeenstemming is met de structuurvisie. De maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen is in overeenstemming met het ruimtelijk beleid, aldus het college. Ook ten aanzien van de bouwhoogte heeft het college hierbij aangesloten, omdat de structuurvisie op dit punt geen beperkingen heeft opgenomen.

6.1. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Voor zover het college zijn besluit heeft onderbouwd met de structuurvisie, voert hij aan dat de aangevraagde garage de daarin opgenomen maximale dakhelling van 60° overschrijdt. Voor zover het college zijn besluit heeft onderbouwd met het ruimtelijk beleid, voert hij aan dat de aangevraagde garage de daarin opgenomen bouwhoogte van 7,5 m overschrijdt. Bovendien is het tuinhuis volgens [appellant] ten onrechte niet bij de bepaling van de totale oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel meegenomen.

6.2. Volgens de structuurvisie, bedraagt de dakhelling van een woning en de aan- en bijgebouwen langs de Carstensdijk maximaal 60°. Ter zitting is aan de hand van de bouwtekeningen vastgesteld dat de dakhelling van de beoogde garage minder dan 60° is en in zoverre aan de structuurvisie voldoet.

Volgens het ruimtelijk beleid mag de bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken niet meer dan 7,5 m bedragen. Ter zitting is vastgesteld dat de bouwhoogte van de beoogde garage 7,83 m is en derhalve hoger is dan volgens het door het college in dit kader aan het besluit ten grondslag gelegde ruimtelijk beleid is toegestaan. Het besluit is in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd. Voorts heeft het college zich, onder verwijzing naar het ruimtelijk beleid, op het standpunt gesteld dat de oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel maximaal 66 m² mag bedragen, hetgeen door [appellant] niet gemotiveerd is betwist, en dat het tuinhuis op het perceel daarbij niet hoeft te worden meegeteld, omdat dit onder de Wabo vergunningsvrij is geworden. Nu het college de afmetingen van het tuinhuis niet met objectief verifieerbare meetgegevens heeft onderbouwd, terwijl het daartoe ter uitvoering van zijn beleid wel gehouden was, is het besluit ook ten aanzien van dit aspect niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft deze strijdigheden met het ruimtelijke beleid niet onderkend.

Het betoog slaagt.

7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 juni 2011 alsnog gegrond verklaren. Dit besluit komt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

8. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb gedaan, voor de door haar gestelde immateriële schade. Aan dit verzoek heeft hij ten grondslag gelegd dat diverse bedreigingen en intimidaties door [vergunninghouder] en zijn familie ertoe hebben geleid dat hij en zijn echtgenote een posttraumatische stresstoornis hebben gekregen.

8.1. Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, kan de Afdeling, indien zij het beroep gegrond verklaard, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.

8.2. Met de gegrondverklaring van het hoger beroep en de vernietiging van het besluit van 10 juni 2011 is nog niet de onrechtmatigheid van het besluit van 17 december 2010 gegeven. Dat neemt niet weg dat de Afdeling thans wel op het verzoek om schadevergoeding kan beslissen. Ook als de omstandigheden die [appellant] aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, zich hebben voorgedaan, komt het verzoek niet voor inwilliging in aanmerking, aangezien uit die omstandigheden niet voortvloeit dat de door hem gestelde immateriële schade het gevolg is van het besluit van 17 december 2010.

9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen van 14 september 2011 in zaken nrs. 11/512 en 11/511;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen van 10 juni 2011, kenmerk 11.0029486/MMT;

IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen en dit aan [appellant] en [wederpartij] toe te zenden;

V. wijst het verzoek van [appellant] om schadevergoeding af;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 606,00 (zegge: zeshonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012

414-713.