Uitspraak 201106903/1/H1


Volledige tekst

201106903/1/H1.
Datum uitspraak: 21 december 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Achtkarspelen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 12 mei 2011 in zaak nr. 10/1621 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing verleend voor het vestigen van een sport- en afslankinstituut alsmede voor de aanleg van 27 parkeerplaatsen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel)

Bij uitspraak van 12 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 juli 2011.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2011, waar [appellanten], bijgestaan door mr. E.J. Postma, en het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen, vertegenwoordigd door mr. B.J.H. Zuur, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. In geding is de vestiging van een sport- en afslankinstituut in een gedeelte van een bestaand gebouw en de aanleg van 27 parkeerplaatsen op het perceel dat deel uitmaakt van het bedrijventerrein Quakkenburg. Niet in geschil is dat het gebruik van het gebouw ten behoeve van een sport- en afslankinstituut in strijd is met artikel 4, eerste lid, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Harkema, bedrijventerrein Quakkenburg" (hierna: het bestemmingsplan).

Bij besluit van 11 november 2009 heeft het college ten behoeve van de vestiging van het sport- en afslankinstituut op het perceel met toepassing van artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) binnenplanse ontheffing verleend. Bij uitspraak van 8 februari 2010, in een zaak met de nummers 09/2978 en 10/11, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden het daartegen door [appellanten] gerichte beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op de aanvraag dient te beslissen.

Bij het in geding zijnde besluit heeft het college ten behoeve van de vestiging van het sport- en afslankinstituut ontheffing verleend van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 3.23 van de Wro, gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro).

2.2. Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wro kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, voor zover thans van belang, van het Bro, komt voor toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro in aanmerking: het wijzigen van het gebruik van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits de gebruikswijziging plaats vindt binnen de bebouwde kom.

2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was met toepassing van artikel 3.23 van de Wro, gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro, ontheffing te verlenen, aangezien het perceel buiten de bebouwde kom is gelegen. Ter ondersteuning van hun standpunt wijzen zij op de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2009 (zaak nr. 200901546/1/M2).

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 19 november 2008 in zaak nr. 200802250/1), is de vraag of een perceel al dan niet binnen de bebouwde kom ligt, van feitelijke aard. Van belang is waar de bebouwing feitelijk, nagenoeg, ophoudt. Uit ter zitting overgelegde luchtfoto's is gebleken dat het perceel op de grens van het, aan de rand van Harkema gesitueerde, bedrijventerrein Quakkenburg en het achtergelegen open agrarisch gebied is gelegen. Op het bedrijventerrein in de directe omgeving van het perceel is in ruimtelijk opzicht sprake van een structurele samenhang van de bebouwing, die enerzijds uit bedrijfsbebouwing en anderzijds uit woningen bestaat. Gelet hierop is het perceel gelegen in de bebouwde kom en heeft het college zich terecht bevoegd geacht met toepassing van artikel 3.23 van de Wro, gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro ontheffing te verlenen. De rechtbank heeft in voornoemde uitspraak van de Afdeling van 11 november 2009 terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel. Anders dan [appellanten] betogen, heeft de Afdeling in die uitspraak niet overwogen dat de bebouwde kom aanvangt bij Nijewei 50 en dat hieruit volgt dat het bedrijventerrein buiten de bebouwde kom ligt, nog daargelaten dat die zaak betrekking had op een elders gelegen perceel.

Het betoog faalt.

2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de ontheffing in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen, omdat duidelijk is dat geen 23 of 27 parkeerplaatsen op het perceel kunnen worden gerealiseerd. Voorts betogen zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de feitelijke gevolgen van de aanleg van de parkeerplaatsen op het perceel in deze procedure niet aan de orde kunnen komen. Verder betogen zij dat voor het gebruik van het gebouw ten behoeve van het inpandig parkeren van auto's apart ontheffing had moeten worden aangevraagd, nu de verleende ontheffing enkel betrekking heeft op het gebruik ten behoeve van een sport- en afslankinstituut.

2.4.1. Niet langer in geschil is dat het college er in redelijkheid van heeft kunnen uitgaan dat het voorziene sport- en afslankinstituut een parkeerbehoefte heeft van 23 parkeerplaatsen. Volgens de bij brief van 4 maart 2010 gewijzigde aanvraag is beoogd 27 parkeerplaatsen aan te leggen, waarvan 9 inpandig. Ook in hoger beroep hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat het perceel feitelijk onvoldoende ruimte biedt om het vereiste minimumaantal van 23 parkeerplaatsen aan te leggen.

Bij de belangenafweging in het kader van de vraag of het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om ontheffing te verlenen, komt ook betekenis toe aan de gestelde feitelijke gevolgen van de aanleg van de benodigde parkeerplaatsen voor de verkeersveiligheid en voor de mogelijkheid voor vrachtwagens om te laden en te lossen. Het betoog is in zoverre terecht voorgedragen. Het kan echter niet leiden tot het ermee beoogde doel, nu [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de aanleg van de parkeerplaatsen negatieve gevolgen heeft voor de verkeersveiligheid dan wel het laden en lossen van vrachtwagens onevenredig bemoeilijkt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de op de inrichtingstekening vermelde maatvoering blijkt dat ook na realisering van de parkeerplaatsen aan de voorzijde van het gebouw voldoende ruimte resteert voor het parkeren van een vrachtwagen ten behoeve van laad- en losactiviteiten. Dat, naar ter zitting is gesteld, als gevolg van het feit dat de parkeerplaatsen nog niet zijn aangelegd, de straat thans regelmatig vol geparkeerde auto's staat, waarvan cliënten met vrachtwagens hinder ondervinden, betreft een kwestie van handhaving, die in deze procedure niet aan de orde is. Uit de inrichtingstekening volgt voorts dat de bedrijfsruimten van andere gebruikers van het gebouw onverminderd bereikbaar blijven. De enkele omstandigheid dat, wanneer de groenstrook voor parkeren wordt gebruikt, voetgangers die voorheen daarvan gebruik maakten, een andere route zullen moeten kiezen, biedt geen grond voor het oordeel dat als gevolg van de vestiging van het sport- en afslankinstituut de verkeersveiligheid zal afnemen. In het door [appellanten] aangevoerde is voorts geen grond te vinden voor het oordeel dat de vestiging van het sport- en afslankinstituut een zodanige toename van verkeersbewegingen met zich zal brengen, dat het college om die reden daarvoor in redelijkheid geen ontheffing heeft kunnen verlenen.

Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat voor het inpandig parkeren apart ontheffing diende te worden aangevraagd. Het gebruik van het pand ten behoeve van inpandig parkeren is inherent aan en staat ten dienste van het door middel van de verleende ontheffing toegestane gebruik van het gebouw als sport- en afslankinstituut.

De betogen falen.

2.5. [appellanten] betogen voorts nog dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich bij zijn besluitvorming niet heeft kunnen baseren op het akoestisch rapport van 5 juli 2010, aangezien daarin geen rekening is gehouden met de geluidsbelasting ten gevolge van het inpandig parkeren. Zij achten voorstelbaar dat het gebouw als klankkast gaat werken.

2.5.1. In het door [appellanten] aangevoerde is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college het akoestisch rapport van Noordelijk Akoestisch Adviesburo B.V. van 5 juli 2010 niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is in dit rapport onder meer rekening gehouden met de geluidsbelasting ten gevolge van parkeerbewegingen op het buitenterrein, die op kortere afstand van de woningen van [appellanten] plaatsvinden. Uit het rapport volgt dat, zelfs wanneer wordt uitgegaan van 37 parkeerplaatsen, wordt voldaan aan de voor het bedrijf geldende geluidgrenswaarden van het Activiteitenbesluit. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat die grenswaarden zullen worden overschreden wanneer de geluidsbelasting ten gevolge van het inpandig parkeren wordt meegenomen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat zij hun stelling dat voorstelbaar is dat het gebouw als klankkast werkt, niet met een deskundig tegenadvies hebben gestaafd.

Het betoog faalt.

2.6. Voor zover [appellanten] in hoger beroep hun bij de rechtbank aangevoerde gronden slechts hebben herhaald en ingelast, betreft het hoger beroep een niet nader gemotiveerde herhaling daarvan. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank op die gronden ingegaan. [appellanten] hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop kan het aldus aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.

w.g. Van Dijk w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2011

392.