Uitspraak 200201655/1


Volledige tekst

200201655/1.
Datum uitspraak: 17 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 18 oktober 2001 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2001 is [de vreemdeling] in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 18 oktober 2001, verzonden op 14 maart 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2002, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M.R. Maas, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.H. Visser, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 26 juli 2001 in zaak nr. 200102650/1, gepubliceerd in JV 2001/234) is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de vreemdelingrechtelijke inbewaringstelling.

De onrechtmatige vrijheidsontneming via welke de vreemdeling in de macht van de tot inbewaringstelling en uitzetting bevoegde autoriteiten is gebracht, maakt de daarop aansluitende bewaring onrechtmatig, indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de door de onrechtmatige vrijheidsontneming geschonden belangen.

2.2. De vreemdeling is op 4 oktober 2001 aangehouden op verdenking van het plegen van een strafbaar feit. Hij is voor een hulpofficier van justitie geleid en vervolgens in verzekering gesteld. Op 6 oktober 2001 is de inverzekeringstelling met ingang van 8 oktober 2001 verlengd. Op 8 oktober 2001 is de inverzekeringstelling van de vreemdeling door de rechter-commissaris "afgewezen". Nadat de vreemdeling was heengezonden is hij aansluitend op de voet van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor.

2.3. De staatssecretaris klaagt in de grieven 1 en 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het er voor moet worden gehouden dat de verlenging van de inverzekeringstelling door de rechter-commissaris is afgewezen, omdat ten aanzien van de vreemdeling geen feiten en omstandigheden bestonden waaruit een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeide, en dat, gelet hierop, in redelijkheid niet de maatregel van inbewaringstelling op de voet van artikel 59 van de Vw 2000 aan de vreemdeling kon worden opgelegd. Gesteld noch gebleken is dat een daartoe bevoegde rechter de onrechtmatigheid van de inverzekeringstelling heeft vastgesteld, aldus de staatssecretaris.

2.3.1. Ingevolge artikel 59a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: het WSv) is de rechter-commissaris bevoegd te oordelen over de rechtmatigheid van de door de officier van justitie of hulpofficier op de voet van de artikelen 57 tot en met 59 van het WSv bevolen inverzekeringstelling of de verlenging daarvan. De rechtbank heeft het er terecht voor gehouden dat de beslissing van 8 oktober 2001 van de rechter-commissaris, hoewel niet geheel duidelijk is, wat zij behelst en zij niet overeenkomstig artikel 59a, zesde lid, van het WSv met redenen is omkleed, in dit licht bezien moet worden opgevat als een beschikking op de voet van artikel 59a, vijfde lid, van het WSv. Ingevolge deze wetsbepaling beveelt de rechter-commissaris de onmiddellijke invrijheidsstelling van de verdachte, indien hij de inverzekeringstelling onrechtmatig oordeelt. Derhalve moet in dit geval door de rechter in vreemdelingenzaken worden uitgegaan van de onrechtmatigheid van de inverzekeringstelling. De grieven falen derhalve.

2.4. In grief 3 klaagt de staatssecretaris terecht dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet overeenkomstig artikel 8:77, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is vermeld, welke van toepassing zijnde rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel is geschonden waardoor het beroep gegrond is verklaard. Deze grief leidt evenwel niet tot het er mee beoogde resultaat. De opgelegde maatregel is kennelijk in strijd met artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 geoordeeld. In zoverre dienen de gronden waarop de uitspraak rust te worden verbeterd.

2.5. Grief 4 is ter zitting ingetrokken.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

2.7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie in de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer).

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.

De Voorzitter
is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.

w.g. Glerum ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2002

242-382.