Uitspraak 201307478/1/R3


Volledige tekst

201307478/1/R3.
Datum uitspraak: 16 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Oploo, gemeente Sint Anthonis,

en

de raad van de gemeente Sint Anthonis,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2013, kenmerk INT/004035, heeft de raad het bestemmingsplan "Kleine kernen" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2014, waar de raad, vertegenwoordigd door G.H.J. Kusters, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. [appellante] betoogt allereerst dat de raad door de vastgestelde begrenzing van het plangebied ten onrechte haar totale perceel aan de [locatie] in Oploo in twee delen heeft gesplitst.

2.1. De raad stelt dat bij de vaststelling van de planbegrenzing is aangesloten bij de begrenzing van het bestaand stedelijk gebied, zoals dat is aangewezen in de Verordening ruimte Noord-Brabant 2012. Om die reden is het noordelijke deel van het perceel van [appellante] opgenomen in het plangebied van dit bestemmingsplan, dat betrekking heeft op de kernen van de gemeente Sint Anthonis, en is het zuidelijke deel van het perceel opgenomen in het aangrenzende plangebied van het eveneens op 18 juni 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis 2013", dat ziet op het buitengebied van de gemeente Sint Anthonis. De raad stelt voorts dat het onderhavige plan een conserverend plan is, waarin de bestaande situatie is vastgelegd.

2.2. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Bij besluit van 27 augustus 2002 is voor het gehele perceel van [appellante] een vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleend, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen het noordelijke en het zuidelijke perceelsdeel. Voor het noordelijke perceelsdeel is vrijstelling verleend voor de uitoefening van een transportbedrijf, de bouw van een bedrijfshal en een bedrijfswoning. Voor het zuidelijke perceelsdeel is vrijstelling verleend voor het aanleggen van een ontsluitingsweg en groenvoorzieningen. De vrijstelling vermeldt dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) uitdrukkelijk niet heeft ingestemd met uitbreiding van bedrijfsactiviteiten over het volledige perceel. Deze dienen te worden beperkt tot het noordelijke perceelsdeel. Het zuidelijke perceelsdeel mag uitsluitend worden gebruikt voor de aanleg van een ontsluitingsweg naar het noordelijke perceelsdeel. De vrijstelling vermeldt voorts dat volgens het college het resterende zuidelijke perceelsdeel in het bestemmingsplan, dat op dat moment in ontwerp was, dient te worden bestemd als "Groenvoorzieningen" en dat deze gronden niet voor bedrijfsactiviteiten mogen worden benut.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat tussen het noordelijke en het zuidelijke deel van het perceel van [appellante] een zodanige samenhang bestaat, dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft er bij de planvaststelling in redelijkheid voor kunnen kiezen het zuidelijke perceelsdeel van [appellante] niet in het onderhavige plan op te nemen.

Het betoog faalt.

3. [appellante] betoogt voorts dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het plan voor haar perceel voorziet in een bedrijfswoning met een maximale goot- en nokhoogte van respectievelijk 4,5 en 9 m. Zij wijst erop dat in het plan voor nabijgelegen woningen een hogere goot- en nokhoogte is opgenomen.

3.1. Over de door [appellante] gemaakte vergelijking met de maximale goot- en nokhoogte van nabijgelegen woningen wordt overwogen dat de raad zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat die gevallen verschillen van de aan de orde zijnde situatie, omdat de bedrijfswoning op het perceel van [appellante] een overgang vormt van een bebouwd gebied naar een landelijk open gebied. De raad heeft verklaard dat in het plan is aangesloten bij de in het vrijstellingsbesluit toegestane goot- en nokhoogte van respectievelijk 4,5 en 9 m voor de bedrijfswoning van [appellante]. Het toestaan van een hogere woning op het perceel van [appellante] verstoort volgens de raad een goede overgang van bebouwd gebied naar het buitengebied.

In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Hierbij is van belang dat de nabijgelegen woningen, waarnaar [appellante] verwijst, noordelijker liggen en dat de bedrijfswoning op het perceel van [appellante] de eerste woning is die zichtbaar is bij het naderen van de kern vanuit zuidelijke richting. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toestaan van een bedrijfswoning met een maximale goot- en nokhoogte van respectievelijk 4,5 en 9 m resulteert in een betere overgang.

Het betoog faalt.

4. [appellante] betoogt dat de bedrijfsactiviteiten die op haar perceel plaatsvinden ten onrechte niet als zodanig in het plan zijn bestemd. De bedrijfsactiviteiten van [appellante] bestaan uit de stalling van transportvrachtwagens. De activiteiten bestaan in hoofdzaak uit het vervoeren van dierlijk mest, de op- en overslag van goederen van derden in de daarvoor bedoelde bedrijfshal en het ontsmetten en reinigen van voertuigen. Volgens [appellante] voorziet het plan voor haar perceel wel in een mesttransportbedrijf, maar niet in de op- en overslag van goederen en het ontsmetten en reinigen van voertuigen.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de op- en overslag van goederen een activiteit voor bedrijven in de milieucategorie 2 is en daarmee past binnen de ter plaatse geldende bestemming "Bedrijf". In de visie van de raad is het ontsmetten en reinigen van voertuigen een onderdeel van de activiteit "mesttransportbedrijf", die op het perceel van [appellante] is toegestaan. Alle huidige bedrijfsactiviteiten van [appellante] zijn in het plan als zodanig bestemd, aldus de raad.

4.2. In het plan is aan het noordelijke deel van het perceel van [appellante], op de verbeelding aangeduid als "a-21", de bestemming "Bedrijf" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten, als opgenomen in bijlage 1 bij deze planregels.

Ingevolge artikel 37, lid 37.6, geldt ter plaatse van de aanduiding "a-21" dat naast het bepaalde in artikel 5, lid 5.1, tevens een mesttransportbedrijf is toegestaan.

Uit evenbedoelde Staat van bedrijfsactiviteiten volgt dat de binnenop- en overslag van goederen een activiteit voor bedrijven in de milieucategorie 2 is.

4.3. Uit de boven weergegeven planregels en de verbeelding volgt dat het plan voor het noordelijke deel van het perceel van [appellante] voorziet in een mesttransportbedrijf en de bedrijfsactiviteit binnenop- en overslag van goederen.

De Afdeling is voorts van oordeel dat de bedrijfsactiviteit ontsmetten en reinigen van voertuigen inherent is aan het voeren van een mesttransportbedrijf en op grond van de aanduiding "a-21" op het perceel van [appellante] is toegestaan.

Het betoog faalt.

Overigens heeft de raad ter zitting verklaard dat hij instemt met het verzoek van [appellante] om expliciet in het plan op te nemen dat op haar perceel de bedrijfsactiviteit ontsmetten en reinigen van voertuigen is toegestaan. De raad heeft daarbij medegedeeld dat hij het plan in zoverre wil herzien en dat hij daarbij artikel 37, lid 37.6, van de planregels wil aanpassen door daarin na het woord "mesttransportbedrijf" de zinsnede "en het ontsmetten en reinigen van voertuigen" op te nemen.

5. [appellante] betoogt voorts dat het bouwvlak voor haar bedrijfshal te klein is weergegeven op de verbeelding. Het plan voorziet ten onrechte in een bedrijfshal met een oppervlakte van 2.225 m², waardoor een deel van de bedrijfshal buiten het bouwvlak valt. Zij stelt hiertoe dat op grond van de verleende vrijstelling van 27 augustus 2002 een bedrijfshal is toegestaan met een maximum oppervlak van 2.500 m².

5.1. De raad heeft bij de vaststelling van het bestemmingsplan verklaard dat het bouwvlak op het noordelijke perceelsdeel van [appellante] in het ontwerpplan abusievelijk niet in overeenstemming met de vrijstelling van 27 augustus 2002 is ingetekend en besloten dat het bouwvlak zodanig dient te worden aangepast dat de hele bedrijfshal hierbinnen valt. Deze aanpassing, zoals weergegeven in de zienswijzennota en de bijbehorende bijlage 2 inzake aanpassingen naar aanleiding van de zienswijzen, is echter niet verwerkt op de verbeelding van het vastgestelde plan.

De verbeelding stemt op dit punt niet overeen met het besluit tot vaststelling. De raad heeft dit in het verweerschrift en ter zitting erkend.

Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan, in onderlinge samenhang bezien, in zoverre leiden tot een rechtsonzekere situatie.

6. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van de aanduiding "bouwvlak" voor het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie] in Oploo, is genomen in strijd met het beginsel van rechtszekerheid, voor zover dit bouwvlak niet overeenstemt met de vrijstelling van 27 augustus 2002. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

7. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Sint-Anthonis van 18 juni 2013, kenmerk INT/004035, waarbij het bestemmingsplan "Kleine kernen" is vastgesteld, voor zover het betreft de aanduiding "bouwvlak" voor het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie] in Oploo, voor zover dit bouwvlak niet overeenstemt met de vrijstelling van 27 augustus 2002;

III. draagt de raad van de gemeente Sint Anthonis op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Sint Anthonis tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de raad van de gemeente Sint Anthonis aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, ambtenaar van staat.

w.g. Simons-Vinckx w.g. Ramrattansing
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014

408.