Uitspraak 201209477/1/A2


Volledige tekst

201209477/1/A2.
Datum uitspraak: 16 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 augustus 2012 in zaak nr. 11/942 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2010 heeft het college een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 18 januari 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 16 februari 2012 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak en met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de door de rechtbank geconstateerde gebreken aan het besluit van 18 januari 2011 te herstellen.

Bij brief van 3 april 2012 heeft het college, gebruik makend van die gelegenheid, een nadere motivering ingediend. Bij brief van 22 mei 2012 heeft [appellant] hierover een zienswijze ingediend.

Bij uitspraak van 16 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 18 januari 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. de Vet, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem en J.E.S. Heesen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.

Ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Invoeringswet) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.

Ingevolge het tweede lid geldt artikel 6.2, tweede lid, van de Wro tot 1 september 2010 niet voor aanvragen ingevolge artikel 6.1 van die wet om tegemoetkoming in schade die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is ontstaan.

3. [appellant] is op 16 april 1984 eigenaar geworden van de halfvrijstaande woning aan de [locatie] in Rotterdam, die op 3 november 1998 is gesplitst in twee appartementen. Hij is sindsdien eigenaar van het appartementsrecht dat recht geeft op het gebruik van de begane grond, het souterrain en de tuin. [appellant] heeft bij brief van 7 mei 2009 verzocht om een tegemoetkoming in planschade ten gevolge van een bij besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek van 16 november 2004 krachtens artikel 19 van de WRO verleende vrijstelling van het in 1984 van kracht geworden bestemmingsplan "Straatweg-Johan de Wittlaan ‘78" (hierna: het bestemmingplan) en het 9 februari 1933 vastgestelde en laatstelijk op 27 september 1940 gewijzigde "Groot-Uitbreidingsplan" (hierna: het uitbreidingsplan). Met toepassing van de vrijstelling heeft het dagelijks bestuur bouwvergunning verleend voor de bouw van vier woongebouwen met in totaal 23 woningen op het terrein aan de Johan de Wittlaan en de Straatweg, dat is gelegen ten (zuid)westen van de woning van [appellant] (hierna: het bouwterrein).

4. Aangezien [appellant] zijn verzoek om een tegemoetkoming in planschade heeft ingediend in de periode tussen 1 juli 2008 en 1 september 2010 en het vrijstellingsbesluit waarop het verzoek betrekking heeft voor 1 september 2005 in werking getreden is, maar tussen 1 september 2005 en 1 juli 2008 onherroepelijk is geworden, volgt uit artikel 9.1.18 van de Invoeringswet dat afdeling 6.1 van de Wro, met uitzondering van artikel 6.2, tweede lid van de Wro, op het verzoek van toepassing is.

5. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, is een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid, een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c.

6. Het college heeft aan de afwijzing van het verzoek een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) van februari 2010, haar nader advies van 14 september 2010 alsmede een advies van de bezwaarschriftencommissie van 9 december 2010 ten grondslag gelegd. De SAOZ heeft geconcludeerd dat de planologische verandering voor [appellant] geen planologisch nadeel oplevert.

7. Ingevolge de plankaart van het bestemmingsplan is het grootste gedeelte van het bouwterrein hoofdzakelijk bestemd als "Bedrijfsbebouwing" en voor het overige als "Showroom en kantoren", "Eengezinshuis", "Parkeren", "Tuin", "Erf", "Voetgangersgebied en groenvoorziening" of "Water".

Ingevolge artikel 1 van de voorschriften zijn gronden met de bestemming "Bedrijfsbebouwing" bestemd voor bouwwerken ten dienste van handel en nijverheid met bijbehorende kantoorruimte en voorzieningen en niet-zelfstandige detailhandel. Voor gebouwen geldt de op de plankaart vermelde bouwhoogte. Volgens de plankaart bedraagt de bouwhoogte voor bedrijfsgebouwen in een strook op korte afstand van de perceelgrens met perceel [locatie] maximaal 3 m, voor het grootste gedeelte van bouwvlak "Bedrijfsgebouwen" 5,8 m en voor een klein gedeelte, gelegen aan de westelijke plangrens, 6,5 m.

Ingevolge artikel 3 zijn gronden aangewezen voor "Showroom en kantoren" bestemd voor gebouwen met op de begane grond showrooms en daarboven kantoren, een kantine en flatwoningen in ten hoogste één bouwlaag. Een gedeelte van de bebouwing mag tevens worden gebruikt als bedrijfsbebouwing als bedoeld in artikel 1.

Ingevolge artikel 5 zijn gronden aangewezen voor "Parkeren" bestemd voor parkeergelegenheid behorende bij de bedrijfsbebouwing en kantoren als bedoeld in de artikelen 1 en 3, groenaanleg en naar de in artikel 1 bedoelde gebouwen leidende toegangswegen. Op deze gronden mag niet worden gebouwd.

Ingevolge de plankaart van het uitbreidingsplan zijn het perceel [locatie] en het zuidelijke aangrenzende perceel Straatweg 87, dat deel uitmaakt van het bouwterrein, bestemd als "Open-bebouwing D".

Ingevolge artikel 1, paragraaf 1, aanhef en onder b, van de verordening regelende het bebouwen van gronden, begrepen in het plan tot herziening van het uitbreidingsplan (hierna: de voorschriften van het uitbreidingsplan) wordt in de voorschriften van het uitbreidingsplan verstaan onder hoogte van een gebouw (gootlijsthoogte): de afstand tussen de horizontale vlakken, gaande door de weghoogte en de bovenkant van de goot- of kroonlijst van voor- en achtergevel.

Ingevolge paragraaf 2 geldt dat waar in de voorschriften van het uitbreidingsplan de hoogte van gebouwen is voorgeschreven deze is te beschouwen als een maximummaat, in zoverre dat het college bevoegd is, in verband met welstands- en schoonheidseisen, of bijzondere omstandigheden een geringere hoogte voor te schrijven.

Ingevolge artikel 2 is het, onverminderd de voorschriften van de bouwverordening van de gemeente Hillegersberg, verboden op de gronden begrepen in het uitbreidingsplan anders te bouwen dan met inachtneming van het bepaalde in de navolgende artikelen.

Ingevolge artikel 3, paragraaf 3, wordt onder open bebouwing verstaan het bouwen van vrijstaande gebouwen of bouwblokken, in het algemeen het karakter dragend van landhuizen of villa’s, tussen welke bepaalde ruimten onbebouwd moeten blijven.

Ingevolge artikel 6, paragraaf 5, wordt onder "Open-bebouwing D" verstaan het bouwen van blokken, bestaande uit ten hoogste 6 huizen, waarbij onderlinge afstanden van 5 tot 10 m tussen de bouwblokken in acht moeten worden genomen, te weten:

a. tussen vrijstaande villa’s en blokken van 2 huizen ten minste 5 m;

b. tussen blokken van 3 of 4 huizen ten minste 6 m;

c. tussen blokken van 5 huizen ten minste 8 m;

d. tussen blokken van 6 huizen ten minste 10 m.

Ingevolge artikel 12 is het verboden op terreinen met de bestemming "Open-bebouwing D":

a. andere gebouwen op te richten dan villa’s of landhuizen;

b. gebouwen op te richten, welke twee of meer boven elkaar liggende woningen bevatten, of bestaande gebouwen te splitsen in twee of meer boven elkaar liggende woningen;

c. gebouwen op te richten, waarvan de hoogte meer bedraagt dan 7 m.

Ingevolge artikel 15, paragraaf 1, aanhef en onder b, is het verboden op terreinen met de bestemming "Open-bebouwing D" gebouwen op te richten, waarvan de breedte, gemeten vanaf hart tot hart hoofdmuren, ergens minder bedraagt dan 5,70 m.

Ingevolge artikel 16, paragraaf 1, zal, daar waar een open ruimte tussen gebouwen is voorgeschreven, indien twee aan elkaar grenzende bouwpercelen aan verschillende eigenaren toebehoren, een gedeelte ter breedte van de helft van de voorgeschreven open ruimte, gemeten aan weerszijden van de erfscheiding en de volle diepte van de percelen, onbebouwd moeten blijven.

De vrijstelling heeft de bouw mogelijk gemaakt van vier woongebouwen op het bouwterrein. Woongebouwen 1 en 2 hebben een bouwhoogte van 13,5 m en zijn gelegen aan de Johan de Wittlaan op een afstand van ongeveer 45 m en 35 m ten (zuid)westen van de woning van [appellant]. De identieke uit drie woonlagen bestaande woongebouwen 3 en 4 zijn gelegen aan de Straatweg en hebben een goot- en bouwhoogte van onderscheidenlijk 8,7 m en 10,6 m en een bouwdiepte van 24 m. Gebouw 4 ligt op een afstand van ongeveer 8 m ten zuidwesten van de woning van [appellant].

8. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 16 februari 2012 geoordeeld dat het college ten onrechte artikel 49 van de WRO op het verzoek van toepassing heeft geacht. Uit het overgangsrecht in de Invoeringswet volgt dat artikel 6.1 van de Wro van toepassing is.

Met betrekking tot de maximale invulling van het uitbreidingsplan heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de aanvullende werking van de bouwverordening op het gedeelte van het bouwterrein waarop de bestemming "Open-bebouwing D" rust, bebouwing tot een nokhoogte van 16 m en een maximale bouwdiepte van 15 m was toegestaan. Nu het college ten onrechte is uitgegaan van een uitputtende regeling van de bouwdiepte in de voorschriften van het uitbreidingsplan, is de rechtbank van oordeel dat het besluit van 18 januari 2011 in strijd met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd.

De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat, nu vanuit alle drie gestapelde appartementen van gebouw 4 vanaf een afstand van 8 m zicht bestaat op de woning en de tuin van [appellant], terwijl voorheen ingevolge artikel 12, paragraaf 1, aanhef en onder b, van de voorschriften van het uitbreidingsplan ter plaatse geen gestapelde woningbouw was toegestaan, het college zijn standpunt dat in de oorspronkelijke planologische situatie op minstens zo indringende wijze zicht bestond op de woning en in de tuin, onvoldoende heeft gemotiveerd. Tot slot is het de rechtbank niet duidelijk op welke wijze het college de omstandigheid, dat het uitzicht vanuit bedrijfsbebouwing, zoals die ingevolge het bestemmingsplan ten zuidwesten van de woning is toegestaan, doorgaans beperkt is tot werkuren, heeft meegewogen.

9. Het college heeft bij brief van 3 april 2012 een aanvullende motivering gegeven voor het besluit van 18 januari 2011. Het college heeft uit de voorschriften van het uitbreidingsplan afgeleid dat de planwetgever voor gronden met de bestemming "Open-bebouwing D" bewust de bebouwingsdiepte niet heeft willen regelen en is daarom van opvatting dat de bouwverordening op dit punt geen aanvullende werking heeft. Volgens het college maakt het voor de planvergelijking echter nauwelijks uit of de bepalingen over de maximale bebouwingsdiepte van de bouwverordening van toepassing zijn, omdat voorheen op perceel Straatweg 87 in beide gevallen woningen konden worden gebouwd waaruit zicht was op en in de woning en tuin van [appellant]. Daarbij verwijst het college naar bijgevoegde tekeningen A, B1 en B2, waarop mogelijke invullingen van de bestemming "Open-bebouwing D" zijn weergegeven.

Het college heeft voorts toegelicht dat bij de planvergelijking is betrokken dat van bedrijfsbebouwing in beginsel een geringere inbreuk op de privacy valt te verwachten dan van woonbebouwing, omdat het gebruik van bedrijfsbebouwing doorgaans minder intensief is. Voorts is het uitgangspunt gehanteerd dat slechts inbreuk op de privacy aan de orde is, indien de waarnemer en waargenomene elkaar kunnen herkennen en dat is in de regel het geval indien de afstand tussen beide minder dan 30 m bedraagt. Aangezien de afstand tussen perceel [locatie] en de nieuwe woongebouwen 1 en 2 meer dan 30 m bedraagt, leidt het zicht vanuit deze gebouwen op perceel [locatie] volgens het college niet tot een grotere inbreuk op de privacy dan het uitzicht dat voorheen vanuit de bedrijfsbebouwing mogelijk was. Voorts heeft het college het standpunt gehandhaafd dat het zicht vanuit de gebouwen 3 en 4 evenmin tot extra aantasting van de privacy leidt, aangezien het zicht vanuit de hoofdvertrekken van deze gebouwen overwegend naar het westen is gericht. Daarbij is betrokken dat de privé buitenruimten grotendeels zijn afgewend van de woning van [appellant], de horizontale zichthoek vanuit de gebouwen 3 en 4 op het erf van perceel [locatie] merendeels groter is dan 45 graden, waarbij de afstand grotendeels meer dan 30 m bedraagt en ingevolge het bestemmingsplan nog steeds op de niet bebouwde buitenruimte bedrijfsgebouwen kunnen worden gerealiseerd. Tot slot heeft het college mede in aanmerking genomen dat voorheen op kortere afstand vanuit ten minste drie woningen direct zicht op en in de woning en de tuin van [appellant] bestond, waarbij gezien de toegestane goot- en nokhoogten evenzeer zicht van bovenaf op perceel [locatie] bestond.

10. De rechtbank heeft in de uitspraak van 16 augustus 2012 geoordeeld dat het college met deze aanvullende motivering de gebreken aan het besluit van 18 januari 2011 in voldoende mate heeft hersteld. De rechtbank heeft overwogen dat ingevolge de bouwverordening ontheffing kan worden verleend van de daarin bepaalde maximale bouwdiepte van 15 m en geen beperking aan overschrijding van de achtergevelrooilijn is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college bij de planvergelijking dan ook terecht betrokken dat het ingevolge het uitbreidingsplan mogelijk was om op de gronden ten zuidwesten van de woning van [appellant] drie aan diens perceel grenzende woningen te realiseren en dat die in totaal een diepte van 30 m konden hebben, zoals aangegeven op tekening B2 bij de brief van 3 april 2012. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat de voorschriften van het uitbreidingsplan woonblokken van ten hoogste zes woningen toestaat, die mede vallen onder de daarin opgenomen omschrijving van villa of landhuis.

De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het college voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat onder de oude situatie op minstens zo indringende wijze zicht bestond op het perceel van [appellant] als in de nieuwe situatie, in die zin dat voorheen op perceel Straatweg 87 drie woningen, op 3 m kortere afstand dan het nieuwe woongebouw 4, met rechtstreeks zicht op de woning en tuin van [appellant] mochten worden gerealiseerd. Weliswaar is in gebouw 4 op iedere verdieping een appartement gerealiseerd, terwijl voorheen alleen grondgebonden woningen mogelijk waren, maar het college heeft daar tegenover gesteld dat de hoofdvertrekken in de appartementen met name op het westen, richting het water, zijn georiënteerd. De rechtbank heeft verder overwogen dat het college terecht mede in aanmerking heeft genomen dat de woongebouwen 1 en 2 minstens 25 m achter de locatie van de ingevolge het bestemmingsplan toegestane bedrijfsbebouwing zijn gesitueerd.

11. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de planvergelijking is uitgegaan van een onjuiste maximale invulling van het oude planologische regime. Hij voert aan dat op perceel Straatweg 87 niet ingevolge het uitbreidingsplan drie woningen konden worden gerealiseerd, zoals het college heeft weergegeven op de tekeningen B1 en B2 bij de brief van 3 april 2012. Het perceel Straatweg 87 heeft een breedte van ongeveer 15 m aan de Straatweg tot ongeveer 13 m aan de andere zijde en een diepte vanaf de Straatweg van ongeveer 32,5 m, met dien verstande dat, rekening houdend met ingevolge de bouwverordening ter plaatse geldende voorgevelrooilijn, de bruikbare diepte ongeveer 27 m bedraagt. Volgens [appellant] volgt uit artikel 16, paragraaf 1, van de voorschriften van het uitbreidingsplan dat perceel Straatweg 87 niet over de volle breedte mag worden bebouwd en is het college hieraan voorbij gegaan. Uit die bepaling volgt dat een strook van 4 m van perceel Straatweg 87, grenzend aan zijn perceel [locatie], niet mag worden bebouwd. Verder is geen rekening gehouden met een toegang vanaf de Straatweg tot de voordeuren van de woningen. Hij voert voorts aan dat bij tekening B2 ten onrechte rekening is gehouden met de mogelijkheid in de bouwverordening om ontheffing te verlenen van de daarin opgenomen rooilijnbepalingen. De op tekening B2 weergegeven invulling is volgens [appellant] ook niet mogelijk, omdat ingevolge artikel 2.5.15 van de bouwverordening aan de achterzijde een erf met een diepte van tenminste 5 m is vereist.

11.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de tussenuitspraak van 1 augustus 2012 in zaak nr. 201108638/1/T1/A2 dient in geval de Wro van toepassing is op een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade een in een bestemmingsplan opgenomen ontheffingsmogelijkheid bij de maximale invulling van dat bestemmingsplan bij de planvergelijking buiten beschouwing te worden gelaten. De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over een in een bouwverordening opgenomen ontheffingsmogelijkheid van bebouwingsvoorschriften. Dit betekent in dit geval dat de in de bouwverordening opgenomen mogelijkheid om ontheffing te verlenen van de daarin bepaalde maximale bouwdiepte van 15 meter niet bij de maximale invulling van het oude planologische regime dient te worden betrokken. Het college heeft in navolging van de SAOZ die ontheffingsmogelijkheid dan ook ten onrechte betrokken bij de maximale invulling van het oude planologische regime. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Voorts heeft het college ten onrechte onder het oude planologische regime drie woningen op perceel Straatweg 87 mogelijk geacht. Uit het bepaalde in de artikelen 6, paragraaf 5, aanhef en onder a, 15, paragraaf 1, aanhef en onder b, en 16, paragraaf 1, van de voorschriften van het uitbreidingsplan volgt dat de afstand tussen woningen minimaal 5 m dient te zijn, een woning minimaal 5,70 m breed dient te zijn en een minimale afstand van 2,5 m tot de zijdelingse grens met perceel [locatie] in acht dient te worden genomen. Gelet hierop en uitgaande van een gemiddelde breedte van het perceel Straatweg 87 van 14 m en een maximale bouwdiepte van 15 m, waren niet meer dan twee woningen mogelijk op dat perceel. Een woning achter de achtergevel van de woning [locatie] met direct zicht op de tuin van [appellant] was niet toegestaan. Nu de SAOZ in haar advies van februari 2010 en haar nader advies van 14 september 2010 is uitgegaan van een maximale invulling met drie nieuwe woningen, waarvan één gesitueerd achter de achtergevel van de woning [locatie], mocht het college deze adviezen niet aan zijn besluiten van 30 maart 2010 en

18 januari 2011 ten grondslag leggen. De rechtbank heeft dit evenmin onderkend.

Het betoog slaagt.

12. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college het gevolg van de planologische wijziging voor zijn privacy onjuist heeft beoordeeld. Hij voert aan dat de mogelijke inkijk in zijn woning en tuin ten gevolge van de planologische verandering aanmerkelijk is toegenomen, waardoor zijn privacy extra is aangetast. Volgens [appellant] is van de met de vrijstelling mogelijk gemaakte gestapelde woningbouw op het bouwterrein een grotere inbreuk op de privacy te verwachten dan van de daar ingevolge het uitbreidingsplan voorheen toegestane woonbebouwing en bedrijfsbebouwing. Hij voert verder aan dat het college ten onrechte mede de inrichting van de nieuwe woongebouwen bij de planvergelijking heeft betrokken, omdat die inrichting volgens de bouwtekeningen variabel is. Het college is er volgens hem eveneens ten onrechte vanuit gegaan dat vanuit de woongebouwen vooral uitzicht in westelijke richting mogelijk is en niet tevens in noordelijke en noordoostelijke richting op zijn perceel. Tot slot is het college er bij de planvergelijking ten onrechte vanuit gegaan dat voorheen vanaf een dakterras op de bedrijfsbebouwing zicht op zijn perceel bestond, omdat de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" ter plaatse geen terras toestaat, aldus [appellant].

12.1. Het door het college, in navolging van de SAOZ, bij de beoordeling van de privacy ingenomen standpunt dat aantasting van de privacy slechts mogelijk is indien waarnemer en waargenome elkaar kunnen herkennen en dat herkenning in de regel niet mogelijk is bij een afstand groter dan 30 m, volgt de Afdeling niet. Niet valt in te zien dat bij een afstand van meer dan 30 m de privacy niet wordt aangetast. Het college heeft dan ook niet tot de conclusie kunnen komen dat, nu de afstand tussen de woongebouwen 1 en 2 en perceel [locatie] groter is dan 30 m, het zicht vanuit deze gebouwen op dat perceel niet tot een grotere inbreuk op de privacy leidt dan voorheen. De afstand tussen de woongebouwen 1 en 2 tot perceel [locatie] van onderscheidenlijk 45 m en 35 m laat onverlet dat vanuit die 13,5 m hoge gebouwen zicht is op dat perceel. Daarbij is weliswaar van belang dat ingevolge het bestemmingsplan tussen de woongebouwen 1 en 2 en perceel [locatie] nog steeds de bouw van bedrijfsgebouwen mogelijk is, maar het college heeft niet onderkend dat die bedrijfsgebouwen minder hoog mogen worden dan de woongebouwen 1 en 2 en dat die bouwmogelijkheid derhalve niet ertoe leidt dat vanuit die woongebouwen geen extra zicht op het perceel bestaat. Voorts is van belang dat uit de bouwtekeningen kan worden afgeleid dat alle vier woongebouwen ramen hebben die uitzicht geven op de woning en tuin van [appellant] en dat een aantal appartementen een balkon heeft met hetzelfde uitzicht. Anders dan het college ter zitting heeft betoogd, is de op bouwtekeningen weergegeven indeling van de woningen niet maatgevend voor de beoordeling van het zicht op de tuin en de woning van [appellant]. Uit de tekeningen kan worden afgeleid dat de woningen op verschillende wijzen kunnen worden ingedeeld, zodat daaraan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Gelet op het voorgaande heeft het college de gevolgen van de planologische wijziging voor de privacy van [appellant] onjuist beoordeeld en kan het college niet worden gevolgd in zijn conclusie dat de inbreuk op de privacy niet groter is dan voorheen.

Het betoog slaagt.

13. De conclusie is dat het college met de bij brief van 3 april 2012 gegeven nadere motivering, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het gebrek in het besluit van 18 januari 2011 niet heeft hersteld. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college opdragen om binnen zestien weken na verzending van deze uitspraak, met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen, de gebreken in voormeld besluit te herstellen door een nieuw besluit op het door [appellant] tegen het besluit van 30 maart 2010 gemaakte bezwaar te nemen. Daartoe dient het college een deskundigenadvies in te winnen, waarbij het, gelet op de voorgeschiedenis, niet in de rede ligt dat het zich hiervoor wederom tot de SAOZ wendt.

14. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit van 18 januari 2011, kenmerk A.B.2010.2.04424/SG, te herstellen en een nieuw besluit te nemen en dit tevens aan de Afdeling toe te zenden.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Jansen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014

609.