Uitspraak 201306353/1/A1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2014:1222
- Datum uitspraak
- 9 april 2014
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 6 juni 2012 heeft het college het verzoek van de Stichting om handhavend op te treden tegen het gebruik van [de kamer] in [het pand] aan de [locatie] te Leiden (hierna: het perceel) en het plaatsen van een ventilatorunit in het pand afgewezen.
- Hoger beroep
- Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom
201306353/1/A1.
Datum uitspraak: 9 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Hof Meermansburg (hierna: de Stichting), gevestigd te Leiden,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 juni 2013 in zaak nr. 13/285 in het geding tussen:
de Stichting
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2012 heeft het college het verzoek van de Stichting om handhavend op te treden tegen het gebruik van [de kamer] in [het pand] aan de [locatie] te Leiden (hierna: het perceel) en het plaatsen van een ventilatorunit in het pand afgewezen.
Bij besluit van 20 november 2012 heeft het college het door de Stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2013 heeft de rechtbank het door de Stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Stichting hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2014, waar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. A.J. van Berg en drs. W. Kruijshaar, bijgestaan door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door W.B.A. Mullink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [belanghebbende], bijgestaan door mr. S.A.P. van den Berg, advocaat te Den Haag, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad II" rust op het perceel de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (MD)" met de aanduiding "z".
Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Maatschappelijke doeleinden (MD)" aangewezen gronden bestemd voor maatschappelijke voorzieningen, met de daarbij behorende dienstwoningen.
Ingevolge het bepaalde onder b, aanhef en onder 6, zijn de gronden, uitsluitend waar dat op de kaart is aangegeven, mede bestemd voor zalenverhuur (aanduiding "z").
Ingevolge artikel 1, zesenvijftigste lid, wordt onder zalenverhuur verstaan een bedrijf dat zich uitsluitend of in overwegende mate richt op het ter beschikking stellen van zaalruimten aan derden voor kortdurend gebruik met de daarbij behorende faciliteiten, zoals verstrekking van functiegebonden consumpties en dranken.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge het bepaalde onder f, voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument.
2. De Stichting betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het gebruik van het pand niet in strijd is met het bestemmingsplan, niet heeft onderkend dat het gebruik niet kan worden aangemerkt als zalenverhuur, als bedoeld in artikel 1, zesenvijftigste lid, van de planvoorschriften. Daartoe voert zij aan dat er diners worden verstrekt aan personen die geen zaalhuur betalen. Nu aan die personen wel consumpties worden verstrekt, wordt het pand niet voor zalenverhuur gebruikt, maar als horeca, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan, aldus de Stichting. In dit verband voert zij aan dat het gebruik niet is gericht op het ter beschikking stellen van ruimten, maar op het verzorgen van partijen, diners dan wel trouwerijen, dat ten behoeve daarvan ter plaatse wordt gekookt en een drank- en horecawetvergunning is verleend. Dit gebruik dient als horeca te worden aangemerkt, terwijl op het perceel geen horeca bestemming rust. Voorts voert zij aan dat de omstandigheid dat het hier gaat om bijeenkomsten met een besloten karakter, niet betekent dat geen sprake is van horeca. Ten slotte voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte de tussen de Stichting en [belanghebbende] gesloten huurovereenkomst aangaande het pand en het vonnis van de rechtbank Haarlem, sector kanton, van 12 april 2012, waarbij de vordering van de Stichting strekkende tot een verbod van het huidige gebruik van het pand is afgewezen, bij haar oordeel heeft betrokken.
2.1. [de kamer] van het pand wordt door [belanghebbende] aan besloten groepen personen ter beschikking gesteld en aan die personen worden consumpties en (alcoholische) dranken verstrekt. Dat er diners worden verstrekt, een drank- en horecawetvergunning is verleend en horeca elders in het bestemmingsplan is toegestaan, maken niet dat het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan, nu ingevolge artikel 1, zesenvijftigste lid, van de planvoorschriften niet is vereist dat het bedrijf van [belanghebbende] uitsluitend is gericht op het ter beschikking stellen van zaalruimten. Ingevolge dat artikel zijn daarbij behorende faciliteiten, zoals verstrekking van functiegebonden consumpties en dranken, toegestaan. Zoals [belanghebbende] ter zitting heeft toegelicht, bij diners voor een groep tot aan zeventien personen € 255,00 voor zaalverhuur worden gerekend. Bij een groep vanaf zeventien personen wordt de zaalhuur in de prijs van het aangeboden arrangement verdisconteerd. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat het gebruik van [de kamer] van het pand in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
In hetgeen de Stichting heeft aangevoerd over de huurovereenkomst en het vonnis, wordt geen aanleiding voor een ander oordeel gevonden. Reeds gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het gebruik van [de kamer] niet in strijd is met het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
3. De Stichting betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ventilatorunit geen bouwwerk is, zodat er geen vergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, voor is vereist. Daartoe voert zij aan dat de ventilatorunit een constructie van enige omvang is die bedoeld is om ter plaatse te functioneren. Voorts voert zij aan dat de ventilatorunit, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet incidenteel wordt gebruikt, nu die telkens wordt gebruikt als het pand in gebruik is.
3.1. In de jurisprudentie over het begrip "bouwwerk" in de Woningwet, zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van de Wabo, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2010 in zaak nr. 201001402/1/H1, is bij herhaling aansluiting gezocht bij de in de modelbouwverordening gegeven definitie van het begrip "bouwwerk", omdat dit in de Woningwet niet is omschreven en in de modelbouwverordening een bruikbare definitie is gegeven. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 september 2012 in zaak nr. 201112262/1/A1), is het begrip bouwwerk in de Wabo niet omschreven, maar ziet de Afdeling aanleiding om voor de uitleg van het begrip "bouwwerk" in de Wabo eveneens aansluiting te zoeken bij de hiervoor weergegeven definitie uit de modelbouwverordening.
3.2. Volgens het constateringsrapport van een toezichthouder van de gemeente van 16 april 2012 en de daarbij behorende foto’s is de ventilatorunit op een plank gemonteerd welke, wanneer nodig, in de sponning van het raamkozijn wordt geplaatst. De ventilatorunit is volgens dit rapport niet aan het pand, zijnde een rijksmonument, vastgezet. De ventilatorunit wordt, hetgeen tussen partijen niet in geschil is, steeds in de sponning van het raamkozijn geplaatst als [de kamer] in gebruik is. Gelet op het voorgaande, alsmede de beperkte omvang van de ventilatorunit, is het niet de bedoeling om de unit permanent of gedurende een lange tijd op één plaats aanwezig te laten zijn en heeft het geen plaatsgebonden karakter, zodat het geen bouwwerk is. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat voor het plaatsen van de ventilatorunit geen vergunning is vereist, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
Dat de ventilatorunit telkens wordt geplaatst als [de kamer] in gebruik is, maakt niet dat het gebruik niet incidenteel is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [de kamer] niet dagelijks in gebruik is. Dat [de kamer] niet 60 keer per jaar, maar, zoals de Stichting aanvoert, 9 keer per maand zou worden gebruikt, maakt het voorgaande niet anders.
Het betoog faalt.
4. De Stichting betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu het rijksmonument niet wordt verstoord of gewijzigd door de tijdelijke plaatsing van de ventilatorunit, er niet in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo wordt gehandeld. Daartoe voert zij aan dat de enkele omstandigheid dat het monument na het verwijderen van de ventilatorunit weer in dezelfde staat verkeert als voor de plaatsing, onvoldoende is voor dat oordeel. Voorts wijst zij in dit verband op de omstandigheid dat voor het aanbrengen van een bouwbord aan de voorgevel van het pand gedurende de recentelijke restauratie daarvan wel een vergunning was vereist.
4.1. Vaststaat dat het pand een beschermd rijksmonument is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat door het tijdelijk plaatsen van de ventilatorunit het monument niet wordt gewijzigd, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo, zodat daarvoor geen omgevingsvergunning is vereist en het college niet bevoegd was om daartegen handhavend op te treden. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het plaatsen van de ventilatorunit niet leidt tot een fysieke wijzing van het monument. De ventilatorunit wordt tijdelijk geplaatst als [de kamer] in gebruik is en na verwijdering verkeert het monument in dezelfde staat als voor de plaatsing daarvan. Voorts heeft de rechtbank daarbij terecht in aanmerking genomen dat de ventilatorunit geen onderdeel uitmaakt van het pand.
De verwijzing door de Stichting naar het aanbrengen van een bouwbord aan de voorgevel van het pand, leidt niet tot een ander oordeel, omdat, zoals het college onweersproken heeft gesteld, in dat geval, anders dan hier, het monument fysiek werd gewijzigd, omdat voor de bevestiging daarvan gaten in de gevel moesten worden geboord.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2014
531-712.