Uitspraak 201306454/1/A3


Volledige tekst

201306454/1/A3.
Datum uitspraak: 26 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te 's-Hertogenbosch,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 mei 2013 in zaak nr. 12/3871 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van 's-Hertogenbosch.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2012 heeft de burgemeester de aan [appellant] verleende exploitatievergunning voor het uitoefenen van een alcoholvrij horecabedrijf in het pand [locatie] te ‘s-Hertogenbosch ingetrokken en bepaald dat een exploitatievergunning voor deze locatie gedurende een termijn van drie jaar niet zal worden verleend.

Bij besluit van 29 oktober 2012 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, in zoverre gericht tegen de intrekking van de exploitatievergunning, ongegrond, en in zoverre gericht tegen de bepaling dat een exploitatievergunning voor de locatie gedurende een termijn van drie jaar niet zal worden verleend, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 17 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2014, waar [appellant B], bijgestaan door mr. C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. P.W. Elfring, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 24 januari 2012 heeft de gemeenteraad van ’s-Hertogenbosch, gelet op de Gemeentewet, de Horecaverordening ’s-Hertogenbosch 2012 (hierna: de Horecaverordening) vastgesteld.

Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Horecaverordening trekt de burgemeester de exploitatievergunning in indien zich in of in de nabijheid van de horeca-inrichting feiten hebben voorgedaan, die naar het oordeel van de burgemeester de vrees wettigen, dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, de veiligheid, de volksgezondheid, het woon- en leefklimaat of de zedelijkheid.

Ingevolge het derde lid kan ten aanzien van horeca-inrichtingen waarvan de exploitatievergunningen ingevolge eerste lid onder c van dit artikel worden ingetrokken tevens worden bepaald dat een exploitatievergunning voor de desbetreffende locatie gedurende een bepaalde termijn van maximaal vijf jaar zal worden geweigerd.

2. [appellant] was ten tijde van belang exploitant van [eetcafé] in het pand aan het [locatie] te ’s-Hertogenbosch (hierna: het pand).

De burgemeester heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 29 juni 2012 ten grondslag gelegd dat uit informatie van de politie van 31 mei en 1 juni 2012 is gebleken dat in het pand middelen genoemd op lijst I en II van de Opiumwet zijn aangetroffen, te weten: een brokje hasj van 0,9 gram, een gripzakje hasj van 0,6 gram, een etui met 27 bolletjes cocaïne van in totaal 5,7 gram, acht gripzakjes heroïne van 4,9 gram en een gripzakje cocaïne van 0,7 gram. De burgemeester is van oordeel dat zich in de horeca-inrichting derhalve feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zal opleveren voor de openbare orde, de veiligheid, de volksgezondheid en het woon- en leefklimaat.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank het door hem ingestelde beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard op grond van de overweging dat het pand terecht is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet.

3.1. Dit betoog is gebaseerd op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft naar aanleiding van het betoog van [appellant], dat de burgemeester geen reden had om tot sluiting van het pand over te gaan, overwogen dat de rechtbank in haar uitspraak in die procedure tot de conclusie is gekomen dat de burgemeester bevoegd was tot sluiting van het pand op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De rechtbank heeft voorts ten aanzien van de in geding zijnde intrekking van de exploitatievergunning overwogen dat de burgemeester aan de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in het pand de conclusie heeft kunnen verbinden dat de openbare orde in gevaar is gebracht en dat sprake is van aantasting van het woon- en leefklimaat.

Het betoog faalt derhalve.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat het geschil zich beperkt tot de intrekking van de exploitatievergunning, heeft miskend dat hij zich ook niet kan vinden in het bij het besluit van 29 juni 2012 bepaalde dat een exploitatievergunning voor deze locatie gedurende een termijn van drie jaar niet zal worden verleend.

4.1. [appellant] heeft met zijn betoog niet onderkend dat het door hem ingestelde beroep zich niet heeft gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het door hem gemaakte bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2012, in zoverre daarbij is bepaald dat een exploitatievergunning voor de locatie gedurende een termijn van drie jaar niet zal worden verleend. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het geschil zich tot de intrekking van de aan hem verleende exploitatievergunning beperkt.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat de burgemeester aan de aanwezigheid van de handelshoeveelheid drugs in het pand alleen al de conclusie heeft kunnen verbinden dat de openbare orde in gevaar is gebracht en dat sprake is van aantasting van het woon- en leefklimaat, heeft miskend dat daarvan niet is gebleken en dat het open blijven van de horecagelegenheid een sociaal wenselijke functie heeft. [appellant] stelt verder dat zich geen dwingende intrekkingsgrond heeft voorgedaan.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 23 september 2009 in zaak nr. 200900202/1/H3), bergt de aanwezigheid van harddrugs in een voor het publiek openstaande ruimte op zichzelf reeds het risico in zich van negatieve effecten op de openbare orde. De burgemeester heeft zijn oordeel dat de vrees gewettigd is dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zal opleveren voor de openbare orde derhalve in redelijkheid kunnen baseren op de aangetroffen hoeveelheid harddrugs in het pand. De rechtbank heeft in het betoog van [appellant], wat daar ook van zij, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester in strijd met het dwingend bepaalde in artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Horecaverordening diende af te zien van intrekking van de exploitatievergunning. De in dat artikel neergelegde eis dat zich in of in de nabijheid van de horeca-inrichting feiten hebben voorgedaan, die naar het oordeel van de burgemeester de vrees wettigen, dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, de veiligheid, de volksgezondheid, het woon- en leefklimaat of de zedelijkheid, beoogt niet de sociale functie van een horeca-inrichting te beschermen.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van staat.

w.g. Borman w.g. Larsson-van Reijsen
lid van de enkelvoudige kamer .ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014

344.