Uitspraak 201305117/1/A1


Volledige tekst

201305117/1/A1.
Datum uitspraak: 26 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C], [appellant sub 1D], [appellant sub 1E], [appellant sub 1F] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), allen wonend te Nijmegen,
2. [appellant sub 2], wonend te Nijmegen,
3. het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 mei 2013 in zaak nr. 12/5978 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2009 heeft het college aan [appellant sub 2] onder het stellen van voorwaarden bouwvergunning tweede fase en een ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de Nijmeegse bouwverordening verleend voor het verbouwen van een voormalige drukkerij tot zes studio's op het perceel [locatie 1] te Nijmegen.

Bij besluit van 21 oktober 2009 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college tijdelijke ontheffing verleend als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening, vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 2.5.3, zesde lid, van de bouwverordening en twee ontheffingen verleend, als bedoeld in artikel 1.11 van het Bouwbesluit 2003. Verder heeft het college de bij besluit van 6 juli 2009 verleende ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening herroepen.

Bij besluit van 18 juni 2010 heeft het college aan [appellant sub 2] onder het stellen van voorwaarden ontheffing verleend als bedoeld in artikel 1.11 van het Bouwbesluit 2003 wat betreft de artikelen 4.24 en 4.28 van het Bouwbesluit 2003, een wijziging op de eerder verleende ontheffingen verleend wat betreft daglichttoetreding en spuivoorziening op de begane grond en een wijziging op de eerder verleende bouwvergunning verleend voor de uitvoering van het in de desbetreffende aanvraag bedoelde, bij dit besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte bouwplan.

Bij uitspraak van 25 februari 2011 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen de besluiten van 21 oktober 2009 en 18 juni 2010 ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 21 oktober 2009 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 18 mei 2011 heeft het college het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 6 juli 2009 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij besluit van 24 oktober 2011 heeft het college de bij besluit van 18 mei 2011 verleende ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening herroepen en aan [appellant sub 2] voor drie parkeerplaatsen opnieuw ontheffing verleend onder het stellen van voorwaarden voor de periode van 15 augustus 2011 tot en met 15 augustus 2012.

Bij uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201104078/1/H1 heeft de Afdeling het tegen de uitspraak van 25 februari 2011 door [appellant sub 2] ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en het door [appellant sub 1] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard. Bij die uitspraak zijn voorts de door [appellant sub 1] ingestelde beroepen tegen de besluiten van het college van 18 mei 2011 en 24 oktober 2011 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd.

Bij besluit van 22 oktober 2012 heeft het college onder het stellen van een voorwaarde opnieuw ontheffing verleend als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, onder b, van de bouwverordening, welke ontheffing is ingegaan op 15 augustus 2012 en voor onbepaalde tijd geldig is.

Bij besluit, verzonden op 23 oktober 2012, heeft het college het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 6 juli 2009 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en opnieuw ontheffing verleend van de artikelen 3.60 tot en met 3.63, 3.133, 3.134, 4.24 en 4.28 van het Bouwbesluit 2003.

Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het college het besluit van 22 oktober 2012 ingetrokken en ontheffing verleend als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, onder b, van de bouwverordening, welke ontheffing is ingegaan op 15 augustus 2012 en voor onbepaalde tijd geldig is.

Bij uitspraak van 7 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen het besluit, verzonden op 23 oktober 2012, ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover het betrekking heeft op de verlening van de ontheffingen van de artikelen 3.60 tot en met 3.63, 3.133, 3.134, 4.24 en 4.28 van het Bouwbesluit 2003, dat besluit in zoverre vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven, voor zover het betreft de ontheffingen van de artikelen 3.60 tot en met 3.63, 3.133 en 3.134 van het Bouwbesluit 2003. Zij heeft voorts bepaald dat het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt ten aanzien van de ontheffingen, bedoeld in de artikelen 4.24 en 4.28 van het Bouwbesluit 2003. Zij heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en het college hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en het college hebben een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 5 augustus 2013 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant sub 1] voor zover dat betrekking heeft op de ontheffingen als bedoeld in de artikelen 4.24 en 4.28 van het Bouwbesluit 2003 en dat bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

[appellant sub 1] heeft tegen dit besluit gronden ingediend.

[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2014, waar [appellant sub 1B], bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, het college, vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, werkzaam bij de gemeente, en [appellant sub 2] zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het bouwplan heeft betrekking op het verbouwen van een voormalige drukkerij op het perceel tot zes inpandige woonstudio's, elk met een oppervlakte van ongeveer 40 m².

2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Woningwet, zoals dit luidde ten tijde van belang, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu technische voorschriften gegeven omtrent het bouwen van woningen, woonketen, woonwagens en andere gebouwen.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, kan bij een voorschrift, gegeven bij of krachtens de in artikel 2 bedoelde algemene maatregel van bestuur, worden bepaald dat burgemeester en wethouders van dat voorschrift ontheffing kunnen verlenen tot een bij dat voorschrift aangegeven niveau.

Ingevolge artikel 1.11 van het Bouwbesluit 2003 kunnen burgemeester en wethouders bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk ontheffing verlenen van een bij of krachtens dit besluit vastgesteld voorschrift omtrent het bouwen van een bouwwerk tot het niveau van de desbetreffende voorschriften voor een bestaand bouwwerk, tenzij bij het voorschrift anders is aangegeven.

3. In de bij besluit van 12 mei 2009 vastgestelde beleidsregel 'Nota Beleid Nieuwbouw en Bestaande Bouw 2009 (nota bedoeld als beleidsregel)' (hierna: de Nota) wordt onder meer ingegaan op het toetsen van aanvragen om bouwvergunning. Daarin is door het college onder meer vastgelegd welk bouwkundig kwaliteitsniveau wordt geëist bij de verschillende onderdelen van het Bouwbesluit 2003. De Afdeling heeft in de uitspraak van 16 mei 2012 overwogen dat uit deze Nota kan worden afgeleid dat ten aanzien van het bouwplan in principe de nieuwbouweisen moeten worden toegepast als neergelegd in de artikelen 3.60 tot en met 3.63, 3.133, 3.134, 4.24 en 4.28 van het Bouwbesluit 2003. Zij heeft voorts overwogen dat het college niet heeft gemotiveerd waarom het in afwijking van de Nota ervoor heeft gekozen om ontheffing te verlenen van de nieuwbouweisen tot het niveau van de eisen die gelden voor bestaande bouw.

4. Het college en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het in afwijking van de Nota, de ontheffingen van de artikelen 3.60 tot en met 3.63, 3.133, 3.134, 4.24 en 4.28 van het Bouwbesluit 2003 heeft verleend. Zij voeren daartoe aan dat ruimte bestaat om in concrete gevallen te beoordelen of ontheffing als bedoeld in artikel 1.11 van het Bouwbesluit 2003 kan worden verleend. Volgens het college en [appellant sub 2] heeft het college in dit geval in redelijkheid van het beleid kunnen afwijken, omdat, om te voldoen aan de nieuwbouweisen, een zeer grote, ingrijpende verbouwing dient plaats te vinden die grote financiële middelen zal vergen van [appellant sub 2] en voorts, voor zover enkele woonstudio's wat betreft de spuiventilatie, daglichttoetreding en hoogte van het verblijfsgebied en de verblijfsruimte niet voldoen aan de nieuwbouweisen, wel ruimschoots wordt voldaan aan de eisen voor bestaande bouw.

Het college voert nog aan dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat volgens het beleid minder prioriteit wordt gegeven aan de voorschriften die zijn opgenomen in de hoofdstukken 3 en 4 van het Bouwbesluit 2003.

4.1. Uit de Nota volgt dat met betrekking tot het bouwplan wat betreft de in het Bouwbesluit 2003 opgenomen aspecten daglichttoetreding, spuivoorziening en de hoogte van het verblijfsgebied en de verblijfsruimte in principe in overeenstemming met de nieuwbouweisen moet worden gebouwd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het in afwijking van dit uitgangspunt ontheffing van het Bouwbesluit 2003 heeft verleend. Dat een aantal woonstudio's wel ruimschoots voldoen aan de eisen voor bestaande bouw heeft de rechtbank terecht onvoldoende geacht, reeds omdat uit de Nota uitdrukkelijk volgt dat in principe aan de nieuwbouweisen dient te worden voldaan. Dat [appellant sub 2], indien zij bij het realiseren van het bouwplan moet voldoen aan de nieuwbouweisen, wordt geconfronteerd met een ingrijpende verbouwing met grote financiële gevolgen, is een omstandigheid die in beginsel voor haar rekening komt. Niet is gebleken dat die gevolgen zodanig zijn dat om die reden in redelijkheid niet overeenkomstig de beleidsregel diende te worden gehandeld.

De stelling van het college dat uit de Nota blijkt dat aan de voorschriften in de hoofdstukken 3 en 4 van het Bouwbesluit 2003 in het beleid een minder hoge prioriteit wordt toegekend, leidt niet tot het ermee beoogde doel. Deze gestelde lagere prioriteit laat onverlet dat in de Nota is bepaald dat voor de hier aan de orde zijnde voorschriften uit de hoofdstukken 3 en 4 van het Bouwbesluit 2003 in principe aan de nieuwbouweisen dient te worden voldaan.

Het betoog faalt.

5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit in stand heeft gelaten, voor zover het betreft de ontheffingen als bedoeld in artikelen 3.60 tot en met 3.63, 3.133 en 3.134 van het Bouwbesluit 2003. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte waarde heeft gehecht aan de opmerking in het rapport van bouwadviesbureau Ricon met werknummer 20010517 dat het voldoen aan de nieuwbouweisen in verband met welstandsredenen uitvoeringstechnisch niet haalbaar is. Volgens hem volgt dit niet uit de adviezen van de commissie beeldkwaliteit.

5.1. De rechtbank heeft aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, voor zover dat besluit ziet op de ontheffingen van de artikelen 3.60 tot en met 3.63, 3.133 en 3.134 van het Bouwbesluit 2003. Zij heeft in dit verband overwogen dat in het rapport van Ricon is vermeld dat, gelet op de omstandigheid dat de commissie beeldkwaliteit wil dat de gevels van het pand zo origineel mogelijk blijven, het voldoen aan de nieuwbouweisen wat betreft de daglichttoetreding uitvoeringstechnisch en ontwerptechnisch niet haalbaar is. In rapport is verder omschreven dat om deze reden het voldoen aan de nieuwbouweisen ook wat betreft de spuiventilatie uitvoeringstechnisch niet haalbaar is. Volgens de rechtbank zou, nu [appellant sub 2] nooit zou kunnen voldoen aan de nieuwbouweisen ten aanzien van de daglichttoetreding en spuiventilatie, het vasthouden aan het uitgangspunt dat gebouwd moet worden in overeenstemming met de nieuwbouweisen in verhouding tot de met de Nota te dienen doelen onredelijk zijn.

5.2. In het advies van de commissie beeldkwaliteit van 28 november 2008 is vermeld dat de commissie verheugd is dat de gietijzeren raamkozijntjes behouden blijven. De commissie is akkoord met de verdeling en aanpassingen van de raamkozijntjes. De zijgevels blijven volgens de commissie ongewijzigd. De achtergevel kan anders worden vormgegeven, zodat de raamkozijntjes hergebruikt kunnen worden.

In het advies van de commissie beeldkwaliteit van 23 april 2010 is vermeld dat de geringe wijzigingen in de gevelopeningen een verbetering zijn ten opzichte van het eerder verleende bouwplan. In de achtergevel worden de oorspronkelijke kozijnen nu ook gehandhaafd. Als aanbeveling wil de commissie nog meegeven om de voorgevel van de hoofdentree aan de [locatie 1] op dezelfde wijze in de oorspronkelijke staat terug te brengen als gedaan is bij de achtergevel van de hoofdentree. De commissie concludeert dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.

5.3. De commissie heeft een oordeel gegeven over het bouwplan dat aan haar is voorgelegd. Uit de adviezen kan niet worden afgeleid dat de commissie een negatief advies zou hebben uitgebracht, indien de originele staat van de gevel zou worden aangepast ten behoeve van meer, dan wel grotere gevelopeningen. De stelling van [appellant sub 2] dat de commissie deze opvatting in een informeel overleg wel heeft geuit, leidt niet tot een ander oordeel, reeds nu dit niet met stukken is onderbouwd. Ook anderszins is niet met stukken onderbouwd dat de commissie negatief zou hebben geadviseerd over een aangepast bouwplan. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat, nu [appellant sub 2] nooit zou kunnen voldoen aan de nieuwbouweisen ten aanzien van de daglichttoetreding en spuiventilatie, aanleiding bestaat om van de Nota af te wijken. Zij heeft voorts ten onrechte om die reden de rechtsgevolgen van het besluit, verzonden op 23 oktober 2012, in stand gelaten. Hoewel de klacht terecht is voorgedragen, kan het niet leiden tot het ermee beoogde doel. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.

5.4. Het college zou in het nieuwe besluit moeten motiveren waarom het in afwijking van de Nota ervoor heeft gekozen om ontheffing te verlenen van de artikelen 3.60 tot en met 3.63, 3.133 en 3.134 van het Bouwbesluit 2003. Op dit besluit zou, gelet op het overgangsrecht van de op 1 januari 2013 in werking getreden Wet aanpassing bestuursprocesrecht (hierna: de Wab), het recht, zoals dat geldt sinds 1 januari 2013 van toepassing zijn, derhalve ook artikel 8:69a van de Awb. Het besluit van het college zou evenwel niet, gelet op dit artikel, vanwege het bestaan van een gebrek in de motivering kunnen worden vernietigd. Hierbij wordt het volgende in aanmerking genomen.

De artikelen 3.60 tot en met 3.62 van het Bouwbesluit 2003 hebben betrekking hebben op voorzieningen voor het zo nodig snel kunnen afvoeren van verontreinigde binnenlucht. Deze artikelen strekken kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 1].

Artikel 3.63 van het Bouwbesluit 2003 bepaalt waar de beweegbare onderdelen voor het snel kunnen afvoeren van sterk verontreinigde binnenlucht als bedoeld in artikel 3.61 van het Bouwbesluit 2003 in de uitwendige scheidingsconstructie moeten worden geplaatst. De bedoeling van deze bepaling is mogelijke overlast voor aangrenzende percelen en voor voorbijgangers zoveel mogelijk te voorkomen. Hoewel artikel 3.63 van het Bouwbesluit 2003 in beginsel wel strekt tot de bescherming van de belangen van [appellant sub 1], kan hem dat niet baten, omdat, nu ontheffing zal worden verleend van de artikelen 3.60 tot en met 3.62 van het Bouwbesluit 2003, beweegbare onderdelen niet zullen worden geplaatst.

Met de artikelen 3.133 en 3.134 van het Bouwbesluit 2003 wordt beoogd dat er voldoende daglicht kan toetreden tot een verblijfsgebied of verblijfsruimte, voor zover dat uit een oogpunt van gezondheid noodzakelijk is. Deze artikelen strekken kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 1].

Gelet op het voorgaande zou een nieuw besluit, ingevolge artikel 8:69a van de Awb, vanwege het bestaan van een gebrek in de motivering niet kunnen worden vernietigd, zodat aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het besluit, verzonden op 23 oktober 2012, in stand te laten. De rechtbank is terecht, zij het op onjuiste gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen.

6. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit ten onrechte slechts deels in stand heeft gelaten. Uit het rapport van Ricon volgt volgens haar dat het college ook in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen van de artikelen inzake de hoogte van het verblijfsgebied en de verblijfsruimte. Het voldoen aan de nieuwbouweisen is, gelet op dit rapport, uitvoerings- en ontwerptechnisch niet mogelijk.

6.1. In het bij de rechtbank door [appellant sub 2] overgelegde rapport van Ricon wordt ingegaan op de daglichttoetreding en de spuiventilatie. Nu dit rapport niet ook ziet op de hoogte van het verblijfsgebied en de verblijfsruimte, heeft de rechtbank reeds daarom terecht in het rapport geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het besluit ook voor zover dat betrekking heeft op het verlenen van ontheffing van de artikelen 4.24 en 4.28 van het Bouwbesluit 2003 in stand te laten.

Voor zover [appellant sub 2] ter zitting van de Afdeling heeft verwezen naar de door Ricon opgestelde aanvulling van het rapport wordt overwogen dat deze aanvulling is opgesteld na de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft dit rapport niet bij de beoordeling van de vraag of de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen blijven, kunnen betrekken. Het betoog faalt.

7. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening heeft verleend.

Hij voert daartoe aan dat bij de bepaling van de parkeerbehoefte van het bouwplan gebruik moest worden gemaakt van de parkeerkencijfers, zoals die zijn opgenomen in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' van het CROW (hierna: CROW publicatie 317).

Hij voert voorts aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit de 'Nota Parkeernormen Gemeente Nijmegen' volgt dat elders gehuurde parkeerplaatsen niet bij de beoordeling kunnen worden betrokken.

Volgens hem is niet gegarandeerd dat de gehuurde parkeerplaatsen beschikbaar zijn voor de bewoners van de [locatie 1], nu deze parkeerplaatsen behoren bij een accountantskantoor, en is deze beschikbaarheid bovendien niet van blijvende aard, nu de huurovereenkomsten kunnen worden opgezegd. Hij wijst er voorts op dat de parkeerplaatsen niet op een acceptabele loopafstand van het perceel zijn gelegen.

7.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en derde lid, voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien. Aan het verlenen van een ontheffing kunnen burgemeester en wethouders een financiële voorwaarde verbinden.

7.2. Bij besluit van 22 oktober 2012 heeft het college opnieuw ontheffing verleend als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening. Het heeft deze ontheffing verleend onder de voorwaarde dat bij de huurplaatsen op het perceel [locatie 2] en [locatie 3] een opschrift wordt geplaatst zodat deze te allen tijde herkenbaar en beschikbaar zijn voor de woningen aan de [locatie 1].

Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het college het besluit van 22 oktober 2012 ingetrokken en opnieuw ontheffing verleend als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening. Aan de verleende ontheffing is niet langer het in het besluit van 22 oktober 2012 aan de ontheffing verbonden voorschrift verbonden.

7.3. Op 12 juli 2005 heeft het college de 'Beleidsregels voor toepassing van het parkeerartikel (artikel 2.5.30) van de Nijmeegse Bouwverordening' (hierna: de Beleidsregels 2005) vastgesteld. Het heeft op 24 november 2009 de 'Beleidsregels voor de toepassing van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening' (hierna: de Beleidsregels 2009) vastgesteld. Op grond van de overgangsbepaling uit de Beleidsregels 2009 blijven de Beleidsregels 2005 van toepassing op aanvragen die zijn ingediend voor 3 december 2009. Nu de aanvraag om bouwvergunning voor deze datum is ingediend, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Beleidsregels 2005 op deze aanvraag van toepassing zijn.

7.4. In de Beleidsregels 2005 is vermeld dat voor het bepalen van de parkeereis conform het eerste lid van artikel 2.5.30 gebruik wordt gemaakt van de publicatie 182 'Parkeerkencijfers - Basis voor parkeernormering' van het CROW (hierna: CROW publicatie 182). Volgens de Beleidsregels 2005 is het hoofddoel van artikel 2.5.30 dat de aanvrager van een bouwvergunning er alles aan doet om de parkeereis op eigen terrein te realiseren. Wanneer de aanvrager echter met gegronde redenen kan aantonen dat realisering van de benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein niet mogelijk is, kan het college besluiten om ontheffing te verlenen. Vermeld is dat indien op een andere wijze aan de parkeereis wordt voldaan dan op eigen terrein, nauwkeurig aangegeven dient te worden hoe dit gebeurt. Indien een aanvrager elders parkeerplaatsen compenseert dient hiervan een privaatrechtelijke overeenkomst met bijbehorende situatieschets te worden overgelegd. Aangetoond dient te worden dat deze parkeerplaatsen ten behoeve van het desbetreffende bouwplan waarvoor een bouwvergunning wordt aangevraagd, kunnen worden gebruikt.

7.5. Niet in geschil is dat in de Beleidsregels 2005 geen parkeernorm is opgenomen voor zelfstandige woningen kleiner dan 50 m². Het college heeft voor de bepaling van de parkeerbehoefte voor het bouwplan aangesloten bij de op 3 oktober 2012 door de raad vastgestelde 'Nota parkeernormen Gemeente Nijmegen', waarin de parkeerbehoefte voor woningen kleiner dan 50 m² is vastgesteld op 0,85 parkeerplaats per woning.

De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college, omdat in de Beleidsregels 2005 geen parkeernorm is vastgesteld ten aanzien van woningen kleiner dan 50 m², niet heeft mogen aansluiten bij de ten tijde van het besluit meest recente gemeentelijke parkeernormen voor deze woningen, die waren neergelegd in de door de raad vastgestelde Nota parkeernormen en een norm van 0,85 parkeerplaats per woning heeft mogen hanteren.

Voor zover [appellant sub 1] stelt dat in de CROW publicatie 317, de meest recente publicatie van het CROW, een norm is opgenomen voor woonstudio's als de onderhavige en daarbij moest worden aangesloten, wordt overwogen dat de parkeerkencijfers van de CROW slechts richtlijnen zijn, waarvan kan worden afgeweken. Uit de Nota Parkeernormen blijkt dat de in die Nota opgenomen parkeernormen zijn gebaseerd op de CROW publicatie 182, de Beleidsregels 2009, parkeernota's van andere gemeenten en ervaringscijfers. Uitdrukkelijk is vermeld dat het CROW in de publicatie 317 nieuwe parkeerkencijfers heeft gepubliceerd, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de parkeernormen in Nijmegen. Omdat bij het bepalen van de parkeernormen primair is gekeken naar de behoefte per functie in de Nijmeegse situatie zijn de parkeerkencijfers niet meer geweest dan één van de hulpmiddelen bij het opstellen van de Nota, aldus de Nota Parkeernormen.

Het betoog faalt.

7.6. Uit de Beleidsregels 2005 kan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, worden afgeleid dat, indien parkeren op eigen terrein niet mogelijk is, de aanvrager om bouwvergunning parkeerplaatsen elders kan huren.

In dit geval heeft [appellant sub 2] in de vier benodigde parkeerplaatsen voorzien door vier parkeerplaatsen te huren, op grond waarvan het college ingevolge artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening ontheffing heeft verleend. Dat huren volgens de Nota Parkeernormen niet wordt aangemerkt als een duurzame oplossing, heeft de rechtbank terecht geen grond gegeven voor het oordeel dat het college de ontheffing niet heeft kunnen verlenen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn de Beleidsregels 2005 de toepasselijke beleidsregels en deze staan de huur van parkeerplaatsen wel toe. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van deze beleidsregels. Dat inmiddels een ander uitgangspunt geldt, is niet zodanig bijzonder, reeds nu met de verschillende overgangsbepalingen juist is beoogd dat aanvragen die zijn ingediend voor 3 december 2009 worden getoetst aan de Beleidsregels 2005.

7.7. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat drie van de vier parkeerplaatsen zijn gelegen op een afgesloten parkeerterrein, dat behoort bij een bedrijf. De parkeerplaatsen zijn niet nodig om te voldoen aan de parkeerbehoefte van dat bedrijf. Nu voorts de vierde parkeerplaats een parkeerbox betreft, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de parkeerplaatsen niet voor de bewoners van de woningen beschikbaar zijn. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het college ook aan de bij besluit van 5 februari 2013 verleende ontheffing, net zoals aan de op 22 oktober 2012 verleende ontheffing, het voorschrift had moeten verbinden dat bij de parkeerplaatsen een opschrift wordt geplaatst zodat deze te allen tijde herkenbaar en beschikbaar blijven voor de woningen aan de [locatie 1], wordt overwogen dat, zoals uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt, dit voorschrift abusievelijk aan de bij besluit van 22 oktober 2012 verleende ontheffing is verbonden. Het voorschrift heeft betrekking op parkeerplaatsen op het perceel [locatie 2] en [locatie 3], op basis waarvan het college eerder bij besluit van 24 oktober 2011 ontheffing van de bouwverordening had verleend. Dit zijn evenwel niet de parkeerplaatsen die ten tijde van het besluit van 22 oktober 2012 door [appellant sub 2] worden gehuurd en welke parkeerplaatsen het college heeft betrokken bij zijn beoordeling of het ontheffing wenst te verlenen. Nu de door [appellant sub 2] gehuurde parkeerplaatsen zijn gelegen op een afgesloten parkeerterrein onderscheidenlijk in een parkeerbox, heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten het door [appellant sub 1] bedoelde voorschrift niet aan de ontheffing te verbinden.

Nu de overeenkomsten voor onbepaalde tijd zijn aangegaan, moet, anders dan [appellant sub 1] betoogt, worden geoordeeld dat deze voldoende waarborgen voor blijvende beschikbaarheid kennen. Dat deze overeenkomsten kunnen worden opgezegd, doet daar niet aan af. Voor het oordeel dat de parkeerplaatsen niet op een acceptabele loopafstand zijn gelegen, wordt met de rechtbank overwogen dat wordt voldaan aan de in de Beleidsregels 2005 opgenomen maximale loopafstand.

8. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet in strijd met artikel 7:9 van de Awb heeft gehandeld door hem bij het nemen van het besluit van 5 februari 2013 niet te horen op zijn bezwaar. Hij voert daartoe aan dat aan het besluit nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel ten grondslag zijn gelegd, zodat hij had moeten worden gehoord.

8.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.

Ingevolge artikel 7:9 wordt wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.

8.2. Aan de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is voldaan, nu [appellant sub 1] voorafgaand aan het eerdere naar aanleiding van het besluit van 6 juli 2009 door het college genomen besluit op bezwaar van 21 oktober 2009, op 30 september 2009 is gehoord. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 februari 2010 in zaak nr. 200902162/1/H1) is in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb geen algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, ter voldoening aan een rechterlijke uitspraak waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd. Dit neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om een belanghebbende vóór het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen.

8.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het standpunt van het college dat het ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening wenst te verlenen niet is gewijzigd ten opzichte van het eerdere besluit van 21 oktober 2009. De Nota Parkeernormen en de nieuwe door [appellant sub 2] overgelegde huurovereenkomsten zijn slechts ter nadere onderbouwing overgelegd. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk was [appellant sub 1] opnieuw te horen.

9. De hoger beroepen van het college, [appellant sub 2] en [appellant sub 1] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10. Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 5 augustus 2013 opnieuw beslist op het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Uit het bij de Wab behorende overgangsrecht volgt dat, nu het besluit is bekendgemaakt na 31 december 2012, daarop het recht, zoals dat geldt sinds 1 januari 2013 van toepassing is.

11. Bij besluit van 5 augustus 2013 heeft het college ontheffing verleend van de artikelen 4.24 en 4.28 van het Bouwbesluit 2003. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het gewezen op een aanvulling van Ricon op het eerdere rapport met werknummer 20010517.

12. [appellant sub 1] heeft zijn betoog dat het college niet in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen van de artikel 4.24 en 4.28 van het Bouwbesluit 2003 ingetrokken.

13. [appellant sub 1] betoogt dat het college hem voorafgaand aan het nemen van het besluit van 5 augustus 2013 opnieuw had moeten horen. Hij voert daartoe aan dat het college zijn standpunt heeft gebaseerd op een aanvullend rapport van Ricon en hij over die aanvulling had moeten worden gehoord.

13.1. Zo het college de ontheffing van de artikelen 4.24 en 4.28 van het Bouwbesluit 2003 al mede heeft gebaseerd op een aanvullend rapport van Ricon en het [appellant sub 1] daarover ten onrechte niet zou hebben gehoord, wordt overwogen dat het betoog van [appellant sub 1] ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het besluit. In dit verband is van belang dat met de artikelen 4.24 en 4.28 van het Bouwbesluit 2003 wordt beoogd dat een verblijfsgebied en een verblijfsruimte geschikt moeten zijn voor het verrichten van de voor de betrokken gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten. Deze artikelen strekken niet mede ter bescherming van de belangen van [appellant sub 1].

14. Het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2013 is ongegrond.

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het door [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C], [appellant sub 1D], [appellant sub 1E], [appellant sub 1F] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 5 augustus 2013, kenmerk JZ20/Z13.018996/D13.419909, ingestelde beroep ongegrond;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen tot vergoeding van bij [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C], [appellant sub 1D], [appellant sub 1E], [appellant sub 1F] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.022,14 (zegge: duizendtweeëntwintig euro en veertien cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IV. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014

473.