Uitspraak 201305345/1/A2


Volledige tekst

201305345/1/A2.
Datum uitspraak: 12 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te 's-Gravenzande, gemeente Westland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2013 in zaak nr. 12/11696 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Westland.

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2011 heeft het college de aanvraag van onder meer de stichting Stichting Menno van Coehoorn tot aanwijzing als gemeentelijk monument van het bataljonshoofdkwartier "Widerstandsnest" 51H (hierna ook: het bunkercomplex) van de voormalige linie "Atlantikwall" uit de Tweede Wereldoorlog, afgewezen.

Bij besluit van 6 november 2012 heeft het college het door Stichting Menno van Coehoorn daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 4 maart 2011 herroepen en het bataljonshoofdkwartier ‘Widerstandsnest’ 51H/Baupunkt 88 aan de Noordlandseweg bij 1, 2, 5, 5a, 12, 14, 26 en aan de Zanddijk bij 4, 6, 8, 40-42 en 46 te ’s-Gravenzande als gemeentelijk monument aangewezen.

Bij uitspraak van 8 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. Z.M. Nasir, advocaat te Naaldwijk, en het college, vertegenwoordigd door H.D. Verhey en P.A. Bouwer, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is Stichting Menno van Coehoorn, vertegenwoordigd door ir. F.W. de Jong, ter zitting gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, aanhef en eerste onderdeel, van de Monumentenverordening Westland 2004 (hierna: de verordening) wordt in deze verordening onder monument verstaan een zaak die voor de gemeente van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c wordt in deze verordening onder gemeentelijk monument verstaan een onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen.

Ingevolge artikel 2 wordt bij de toepassing van deze verordening rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan het college, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, besluiten een onroerend monument aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument. In een besluit tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument wordt een redengevende omschrijving opgenomen.

Ingevolge het tweede lid wordt, voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, de monumentencommissie om advies gevraagd.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.

Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, kent het college een belanghebbende, indien en voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de weigering van het college een vergunning als bedoeld in artikel 10, tweede lid, te verlenen schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of geheel te zijnen laste behoort te blijven, op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, kent het college een belanghebbende, indien en voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de door het college aan de vergunning als bedoeld in artikel 10, tweede lid, verbonden voorschriften en beperkingen schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of geheel te zijnen laste behoort te blijven, op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2. [appellant] is eigenaar van het perceel aan de [locatie] te ’s-Gravenzande. Op dat perceel bevindt zich een hospitaalbunker, type 639 (Groszer Sanitätsunterstand) behorende bij het bataljonshoofdkwartier ‘Widerstandsnest’ 51H, onderdeel van de "Atlantikwall".

Aan het besluit van 21 november 2012 heeft het college het advies van de monumentencommissie gemeente Westland (hierna: de monumentencommissie) van 9 juni 2010 ten grondslag gelegd. De monumentencommissie heeft geadviseerd het bunkercomplex vanwege de uniciteit en hoge ensemble- en cultuurhistorische waarde op de lijst van beschermde gemeentelijke monumenten te plaatsen. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat uit een monumenteninventarisatie is gebleken dat de hospitaalbunker grote zeldzaamheidswaarde heeft en dat het bunkercomplex als onderdeel van de Vesting Hoek van Holland, door de hoge ensemblewaarde als gevolg van de functioneel-ruimtelijke samenhang tussen de objecten onderling en tussen deze stelling en de andere stellingen in de Vesting Hoek van Holland, van bijzondere cultuur- en krijgshistorische waarde is.

3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het bezwaar van Stichting Menno van Coehoorn niet-ontvankelijk was. Diverse belanghebbenden hebben een verzoek gedaan tot aanwijzing van het bunkercomplex als gemeentelijk monument. De afwijzing van die aanvraag is een besluit ingevolge artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) waartegen belanghebbenden bezwaar konden maken. Voorts mocht het college de brief van 10 maart 2010 aanmerken als een verzoek van Stichting Menno van Coehoorn tot aanwijzing van de hospitaalbunker en Stichting Menno van Coehoorn is, gelet op de algemene en collectieve belangen die zij krachtens haar doelstellingen en feitelijke werkzaamheden behartigt, belanghebbende.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bunkercomplex monumentale waarde heeft. Daartoe voert hij aan dat het tijdsbestek tussen de monumenteninventarisatie door Stichting Dorp, Stad & Land van juli 2009 en het besluit van 6 november 2012 zodanig groot is, dat het college die inventarisatie niet zonder meer aan het besluit ten grondslag mocht leggen.

4.1. [appellant] heeft geen deskundigenrapport overgelegd of op andere wijze aannemelijk gemaakt dat de monumenteninventarisatie van Stichting Dorp, Stad & Land, en het daarop gebaseerde advies van de monumentencommissie, onjuist is. De enkele constatering dat tussen de inventarisatie en het besluit een tijdsbestek van ruim twee jaar zit, is daartoe onvoldoende. De rechtbank heeft derhalve in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het advies van de monumentencommissie niet aan het besluit van 6 november 2012 ten grondslag mocht leggen.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid tot aanwijzing van het bunkercomplex als gemeentelijk monument heeft kunnen overgaan. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft verworpen. De aanwijzing door het college van de hospitaalbunker als gemeentelijk monument en de medewerking van het college aan een woningbouwproject ter plaatse zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en sluiten elkaar uit. Nu het college eerder heeft ingestemd met het plan om woningbouw te realiseren, mocht hij erop vertrouwen dat het college de hospitaalbunker niet als gemeentelijk monument zou aanwijzen. Voorts voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn financiële belang in de afweging van belangen ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Ook voert hij aan dat, voor zover het college zich op het standpunt heeft gesteld dat aanwijzing tot gemeentelijk monument niet in de weg staat aan ingrijpende wijzigingen of mogelijk zelfs sloop, bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor sloop feitelijk dezelfde afweging wordt gemaakt en hem de vergunning zal worden geweigerd.

5.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2011 in zaak nr. 201011073/1/H1, terecht overwogen dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is, dat concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door of namens het bestuursorgaan, waaraan in dit geval [appellant] het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college het bunkercomplex niet als gemeentelijk monument zou aanwijzen.

Zo door of namens het college al een toezegging zou zijn gedaan, houdt deze niet meer in dan dat woningbouw nog steeds kan plaatsvinden. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college daarmee geen concrete en ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan dat het het bunkercomplex niet als gemeentelijk monument zou aanwijzen.

Het betoog faalt.

5.2. De rechtbank heeft voorts, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2012 in zaak nr. 201106366/1/A2, terecht overwogen dat een financieel belang onvoldoende grond is om van aanwijzing af te zien en dat de aanwijzing als beschermd monument niet inhoudt dat ingrijpende wijzigingen of zelfs sloop geen doorgang kunnen vinden.

Dit leidt ertoe dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in de financiële belangen van [appellant], nog daargelaten de vraag of sloop van de hospitaalbunker noodzakelijk is voor het realiseren van het woningbouwproject, geen aanleiding hoefde te zien om het bunkercomplex niet op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen. Voorts heeft de rechtbank eveneens terecht geoordeeld dat een eventuele sloop van het bunkercomplex ten behoeve van woningbouw aan de orde kan komen bij de belangenafweging in het kader van een aanvraag voor een vergunning tot wijziging of afbraak van beschermde gemeentelijke monumenten als bedoeld in artikel 10 van de verordening, zodat het college ook hierin geen aanleiding hoefde te zien om het bunkercomplex niet op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen. Daarbij heeft de rechtbank voorts nog terecht overwogen dat artikel 23 van de verordening voorziet in de mogelijkheid van vergoeding van schade die [appellant] als gevolg van de weigering van een vergunning of aan een vergunning verbonden voorwaarde zou lijden en die redelijkerwijs niet te zijnen last behoort te blijven.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Roelfsema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014

17-705.