Uitspraak 201301129/1/A3


Volledige tekst

201301129/1/A3.
Datum uitspraak: 12 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], gevestigd te [plaats], [appellant B] en [appellant C], beiden wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 december 2012 in zaak nr. 12/1821 in het geding tussen:

[appellant A], [appellant B] en [appellant C]

en

de burgemeester van Eindhoven.

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2012 heeft de burgemeester de aanvraag van [appellant B] voor een exploitatievergunning ten behoeve van het horecabedrijf [appellant A] afgewezen. Bij datzelfde besluit heeft de burgemeester de aan [appellant A] verleende exploitatievergunning ingetrokken.

Bij brief van 18 juni 2012 hebben [appellant A], [appellant B] en [appellant C] (hierna tezamen: [appellant A] en anderen) daartegen bezwaar gemaakt en de burgemeester verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep op de administratieve rechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De burgemeester heeft met dat verzoek ingestemd en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank.

Bij uitspraak van 21 december 2012 heeft de rechtbank het beroep van [appellant A] en anderen tegen het besluit van 21 mei 2012 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De burgemeester heeft het advies van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) van 4 juli 2011 aan de Afdeling toegezonden. Daarbij heeft hij medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling ervan kennis zal mogen nemen. De Afdeling heeft de verzochte beperking van de kennisneming van de adviezen gerechtvaardigd geacht en appellanten gevraagd om toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. Deze toestemming is verleend. De Afdeling heeft kennisgenomen van het advies van het Bureau.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2014, waar [appellant A] en anderen, vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J.N.H Kepers en D.J.L.M. Bevers, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob), kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:

a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of

b. strafbare feiten te plegen.

Ingevolge het tweede lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,

b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.

Ingevolge het derde lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,

b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.

Ingevolge het vierde lid staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:

a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,

b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of

c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.

Ingevolge het vijfde lid vindt weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:

a. de mate van het gevaar en

b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.

Ingevolge het zevende lid kan het bestuursorgaan, voor zover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.

Ingevolge artikel 7, eerste lid kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door de burgemeester, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.

Ingevolge het derde lid kan de burgemeester, voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, het Bureau om een advies vragen.

Ingevolge artikel 26 kan de officier van justitie die beschikt over gegevens die er op duiden dat een betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die reeds gepleegd zijn of, naar redelijkerwijs op grond van feiten of omstandigheden kan worden vermoed, gepleegd zullen worden, het bestuursorgaan wijzen op de wenselijkheid het Bureau om een advies te vragen.

1.1. Ingevolge artikel 2.3.1.1, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Eindhoven 2010 (hierna: de Apv), wordt in de van toepassing zijnde paragraaf onder horecabedrijf verstaan: de voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt. Onder een horecabedrijf worden in ieder geval verstaan: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis.

Ingevolge artikel 2.3.1.2, eerste lid, is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.

2. De burgemeester heeft de aanvraag van [appellant B] voor een vergunning ten behoeve van de exploitatie van [appellant A] bij besluit van 21 mei 2012 afgewezen, omdat volgens hem ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en b, van de Wet bibob. Hij heeft om die reden tevens de aan [appellant A] verleende exploitatievergunning ingetrokken. Daarbij heeft hij, in de eerste plaats, onder verwijzing naar het advies van het Bureau van 4 juli 2011, overwogen dat [appellant B] met [appellant A] in een zakelijk samenwerkingsverband tot [appellant C] staat.

Wat betreft het gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob heeft de burgemeester overwogen dat zowel [appellant B] als [appellant C] in verband worden gebracht met het handelen in strijd met de Opiumwet en dat [appellant C] tevens in verband wordt gebracht met diefstal van stroom. Het vermoeden dat [appellant B] en [appellant C] in relatie staan tot deze strafbare feiten is volgens de burgemeester ernstig en het verkregen of te verkrijgen voordeel is groot.

Wat betreft het gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob, heeft de burgemeester overwogen dat het ernstige vermoeden bestaat dat [appellant B] en [appellant C] in relatie staan tot het handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal van stroom. Dit handelen is gepleegd bij activiteiten die overeenkomen dan wel samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunning is verleend. Verder heeft de burgemeester aan zijn beoordeling over het gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob ten grondslag gelegd dat [appellant C] in verband wordt gebracht met geweldsdelicten en verboden wapenbezit. Het vermoeden dat [appellant C] in relatie staat tot die strafbare feiten is volgens de burgemeester ernstig.

Volgens de burgemeester bestaat onder die omstandigheden ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en b, van de Wet bibob. Daarom heeft hij de verzochte exploitatievergunning geweigerd en de verleende exploitatievergunning ingetrokken.

3. De rechtbank heeft in de eerste plaats geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester ten onrechte naar aanleiding van een tip van de officier van justitie het Bureau om een advies heeft verzocht.

Zij heeft vervolgens geoordeeld dat de burgemeester, onder verwijzing naar de in het advies genoemde feiten en omstandigheden, een zakelijk samenwerkingsverband mocht aannemen tussen [appellant B] met [appellant A] en [appellant C].

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de burgemeester aan zijn vergewisplicht heeft voldaan, omdat hij zich ervan heeft vergewist dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen.

Volgens de rechtbank heeft de burgemeester aan zijn beoordeling ten grondslag mogen leggen dat het vermoeden bestaat dat [appellant B] in strijd heeft gehandeld met de Opiumwet, omdat de handelsvoorraad in de periode van 2006 tot en met 2010 de in het gedoogbeleid opgenomen 500 gram herhaaldelijk en aanzienlijk overschreed. De burgemeester heeft verder ten aanzien van de door [appellant C] gepleegde strafbare feiten tot de conclusie mogen komen dat [appellant C] in strijd handelt met de Opiumwet. Het vermoeden dat [appellant C] in relatie staat tot diefstal van elektriciteit heeft de burgemeester volgens de rechtbank weliswaar niet mogen afleiden uit de veroordeling in België, omdat de onderliggende stukken van die veroordeling ontbreken, maar wel uit het proces-verbaal van aangifte van 4 juni 2008 wegens diefstal van elektriciteit.

De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de burgemeester het gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten als ernstig heeft mogen aanmerken. Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat de burgemeester de verkregen of te verkrijgen voordelen niet als groot heeft kunnen bestempelen, aldus de rechtbank.

Wat betreft het gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, heeft de burgemeester zich volgens de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat de strafbare feiten waarmee [appellant B] en [appellant C] in verband worden gebracht als ernstig zijn aan te merken en dat voldoende samenhang bestaat tussen de activiteiten waartoe de exploitatievergunning strekt en de strafbare feiten waarmee [appellant B] en [appellant C] in verband worden gebracht. De verzochte exploitatievergunning kan het plegen van deze strafbare feiten faciliteren aldus de rechtbank.

4. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van de in artikel 26 van de Wet bibob neergelegde bevoegdheid door de officier van justitie en het gebruik van de in artikel 7, derde lid, van de Wet bibob neergelegde bevoegdheid door de burgemeester onder de gegeven omstandigheden in strijd is met het verbod van vooringenomenheid, neergelegd in artikel 2:4 van de Awb, het verbod van détournement de pouvoir, neergelegd in artikel 3:3 van de Awb en het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, neergelegd in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

De burgemeester volgt een vaste gedragslijn in het geval een aanvraag voor een exploitatievergunning niet wordt afgewezen op basis van slecht levensgedrag of zedelijkheidseisen. Deze vaste gedragslijn houdt in dat de burgemeester een aanvraag voor een exploitatievergunning, in het geval deze niet wordt afgewezen op genoemde gronden, altijd wordt doorgezonden aan de politie en dat bij een tip van de officier van justitie altijd een advies aan het Bureau wordt gevraagd. Met een enkele verwijzing naar deze gedragslijn heeft de burgemeester onvoldoende gemotiveerd, waarom hij in dit geval een procedure op grond van de Wet bibob is gestart. Deze vaste gedragslijn, waarin feitelijk een ‘een-tweetje’ wordt opgezet tussen de burgemeester en de officier van justitie, verdraagt zich volgens [appellant A] en anderen niet met de door de wetgever voorgestane tipfunctie van de officier van justitie. Het door de burgemeester beschreven overleg tussen hem en de officier biedt volgens [appellant A] en anderen bovendien ruimte voor beïnvloeding van de officier van justitie en leidt ertoe dat de officier wordt ‘gevoed’ met informatie die hem anders niet bekend zou zijn. Daarbij is van belang dat de burgemeester bij het vragen van een advies na een tip van de officier van justitie uitgaat van het vaststaande feit dat betrokkene in relatie staat tot een strafbaar feit, terwijl zulks op dat moment niet vaststaat, aldus [appellant A] en anderen.

4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 13 november 2013 in zaak nr. 201207841/1/A3, moet, volgens de memorie van toelichting bij de Wet bibob (Kamerstukken II, 1999/2000, 26 883, nr. 3, blz. 73-74) de beoordeling van de wenselijkheid om het Bureau in te schakelen in beginsel volgen uit informatie die de burgemeester zelf verkrijgt uit de formulieren behorende bij de aanvraag. Daarnaast is het mogelijk dat de officier van justitie op de hoogte is van een aanvraag van een betrokkene, doordat er bijvoorbeeld een strafrechtelijk onderzoek naar betrokkene loopt of betrokkene reeds meermalen met justitie in aanraking is geweest. Indien uit de gegevens die bij de officier van justitie bekend zijn, redelijkerwijs kan worden afgeleid dat betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die reeds zijn gepleegd of wellicht zullen worden gepleegd, kan de officier van justitie de burgemeester informeren over de wenselijkheid een advies bij het Bureau te vragen, aldus de memorie van toelichting.

De burgemeester heeft in het verweerschrift de standaardprocedure uiteengezet bij een aanvraag voor een exploitatievergunning. Bij een aanvraag wordt volgens de burgemeester eerst beoordeeld of de weigeringsgronden 'slecht levensgedrag' of 'zedelijkheidseisen' aanwezig zijn op grond waarvan de vergunning kan worden geweigerd. In het geval zich die weigeringsgronden niet voordoen, wordt de aanvraag doorgeleid naar de politie. De politie stemt de aanvraag vervolgens af met de officier van justitie, aldus de burgemeester. Het is vervolgens aan de officier van justitie om te beoordelen of aanleiding bestaat voor het aanwenden van zijn in artikel 26 van de Wet bibob neergelegde bevoegdheid. De officier van justitie heeft zelfstandig van deze bevoegdheid gebruik gemaakt, aldus de burgemeester.

In hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester de officier van justitie heeft verzocht om gebruik te maken van zijn in artikel 26 van de Wet bibob neergelegde bevoegdheid dan wel dat hij met de toepassing van de standaardprocedure in haar algemeenheid blijk heeft gegeven van enige vooringenomenheid, zoals [appellant A] en anderen ter zitting van de Afdeling hebben betoogd. De Afdeling acht het ook in dit geval het volgen van de aangegeven standaardprocedure geenszins blijk geven van vooringenomenheid. De burgemeester heeft in dit verband gemotiveerd uiteen gezet dat hij inhoudelijk geen enkele bemoeienis heeft met de totstandkoming van de tip van de officier van justitie, dat hij slechts een bericht ontvangt voorzien van naam en adres van de onderneming en dat een dergelijke anonieme tip niet wordt besproken in het driehoeksoverleg. Gelet hierop volgt de Afdeling niet het betoog van [appellant A] en anderen, dat de burgemeester de officier van justitie op onjuiste wijze beïnvloedt en dat de handelwijze van de burgemeester ertoe leidt dat de officier wordt ‘gevoed’ met informatie die hem anders niet bekend zou zijn.

De rechtbank heeft derhalve in dit betoog terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de burgemeester in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 26 van de Wet bibob en de artikelen 2:4, eerste lid, 3:2, 3:3 en 3:46 van de Awb.

Het betoog faalt.

5. [appellant A] en anderen betogen vervolgens dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester een zakelijk samenwerkingsverband heeft mogen aannemen tussen [appellant B] en [appellant A] en [appellant C]. Daarbij staat volgens [appellant A] en anderen voorop dat de rechtbank in het midden heeft gelaten of de burgemeester kan worden gevolgd in zijn standpunt dat met het verschaffen van vermogen door [appellant C] aan [appellant B] reeds kan worden aangenomen dat [appellant B] in relatie staat tot de door [appellant C] gepleegde strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet bibob. Daarmee heeft de rechtbank in feite geoordeeld dat de burgemeester in dat standpunt niet kan worden gevolgd, althans dat aan het verschaffen van vermogen niet de betekenis kan worden gehecht die de burgemeester daaraan gehecht wenst te zien, aldus [appellant A].

Volgens [appellant A] en anderen heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat er geen indicaties zijn dat tussen [appellant B] en [appellant A] en [appellant C] een structureel en duurzaam samenwerkingsverband bestaat. Aan de beoordeling van de burgemeester dienaangaande heeft volgens [appellant A] en anderen slechts ten grondslag gelegen dat [appellant C] wezenlijke invloed heeft op de feitelijk bedrijfsvoering van [appellant A], terwijl van die invloed niet is gebleken. Evenmin bestaat een verband tussen de activiteiten van [appellant C] in diens growshop Topoogst en de activiteiten in de coffeeshop. Daarbij heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het aan [appellant A] en anderen is om aannemelijk te maken dat dit verband niet bestaat, aldus [appellant A] en anderen.

5.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester zich, onder verwijzing naar het advies van 4 juli 2011, rechtens op het standpunt mocht stellen dat tussen [appellant B] en [appellant A] en [appellant C] een zakelijk samenwerkingsverband bestaat, als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet bibob. De rechtbank heeft in dit verband op goede gronden overwogen dat de in het advies genoemde feiten en omstandigheden op verschillende bronnen zijn gebaseerd, deze bronnen de jaren 2001 tot en met 2011 bestrijken, deze bronnen wijzen op een duurzame en structurele betrokkenheid van [appellant C] bij [appellant A] en dat deze feiten en omstandigheden onvoldoende gemotiveerd zijn betwist door [appellant A] en anderen. De rechtbank heeft bij haar oordeel onder meer terecht in aanmerking genomen dat [appellant B] op 26 juli 2001 een commanditaire vennootschap is aangegaan met [bedrijf A], waarvan [appellant C] enig aandeelhouder is, en [bedrijf B] Vanaf 31 mei 2010 heeft [appellant B] de onderneming voortgezet met alleen [bedrijf A] als commanditaire vennoot. In een overeenkomst van terugbetaling van vermogen van 15 december 2010 tussen [bedrijf A] en [bedrijf B] is vermeld dat beide partijen de onverdeelde helft van de onderneming [appellant A] in eigendom hadden en dat het aandeel van [bedrijf B] is overgenomen door [bedrijf A]. De winstverdeling is aldus dat [appellant B] 10% van de winst uit [appellant A] ontvangt en [bedrijf A] 90%. Verder heeft de rechtbank in dit verband terecht van belang geacht dat in het handelsregister is vermeld dat [appellant A] in de periode van 26 juli 2001 tot 3 september 2001 een vennootschap onder firma was en dat onder andere [appellant B] en [appellant C] in dienst waren van die vennootschap, dat [appellant C] bedrijfsleider/beheerder is geweest van 1 augustus 2001 tot 30 september 2004 en dat de echtgenote van [appellant C] volledig was gevolmachtigd van 5 november 2010 tot 9 februari 2011. Bovendien heeft de rechtbank bij haar oordeel terecht in aanmerking genomen dat uit het arrest van het Gerechtshof van 3 maart 2008 volgt dat [appellant C] heeft verklaard dat de op 7 juli 2006 in Topoogst aangetroffen hennep in de growshop lag voor controle, dat hij zeer bedreven is in het vaststellen van kwaliteit van hennep en dat hij met controle heeft bedoeld de kwaliteitscontrole met het oog op de verkoop in zijn coffeeshop.

De Afdeling gaat, gelet op de feiten en omstandigheden die de burgemeester aan zijn standpunt ten grondslag heeft gelegd dat een zakelijk samenwerkingsverband bestaat, en die door de rechtbank zijn betrokken bij haar oordeel, voorbij aan het betoog dat er volgens [appellant A] en anderen geen indicatoren zijn dat tussen [appellant B] en [appellant A] en [appellant C] een structureel en duurzaam samenwerkingsverband bestaat. In dit verband ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat, zoals [appellant A] en anderen ter zitting van de Afdeling hebben betoogd, het zakelijk samenwerkingsverband onvoldoende actueel is, omdat [appellant C] al lange tijd geen wezenlijke invloed heeft op de feitelijke bedrijfsvoering van [appellant A]. De burgemeester heeft zich, gezien de in het advies van het Bureau meegewogen feiten en omstandigheden, in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het zakelijk samenwerkingsverband doorlopend aanwezig is geweest en niet is beëindigd.

Het betoog faalt.

6. [appellant A] en anderen voeren verder aan dat het besluit van de burgemeester van 21 mei 2012 slechts voor een klein deel is gebaseerd op het vermeende handelen van [appellant B] in strijd met de Opiumwet. Uitsluitend feiten en vermoedens die [appellant C] betreffen, hebben geleid tot het besluit van 21 mei 2012. De rechtbank heeft volgens [appellant A] en anderen in dit verband miskend dat door het Bureau slechts de aanname is gepresenteerd dat structureel een grotere handelsvoorraad in de coffeeshop wordt aangehouden dan de in het gedoogbeleid opgenomen 500 gram. Er is nimmer daadwerkelijk geconstateerd dat een grotere handelsvoorraad dan 500 gram aanwezig is geweest. Bij de enige door de politie verrichte controle is slechts een voorraad aangetroffen van 375 gram, zoals blijkt uit een proces-verbaal van 22 februari 2010. De door [appellant A] verstrekte voorraadlijsten bevatten volgens hen cumulatieve cijfers en zeggen op zichzelf niets over de op enig moment in de coffeeshop aanwezige handelsvoorraad. Ook het enkele feit dat op basis van de verstrekte gegevens geconcludeerd zou kunnen worden dat op één dag méér dan 500 gram softdrugs is verkocht, zegt, aldus [appellant A] en anderen, niets over de hoeveelheid die op enig moment aanwezig was. Een coffeeshop met een grote clientèle zal zich meer keren per dag moeten laten bevoorraden om aan de vraag te kunnen voldoen, aldus [appellant A] en anderen. De rechtbank heeft in zoverre tevens ten onrechte overwogen dat het aan [appellant A] is om aannemelijk te maken dat nimmer meer dan 500 gram aan handelsvoorraad aanwezig was in de coffeeshop en inzichtelijk te maken op welk moment hoeveel softdrugs zijn verkocht en op welk moment die softdrugs in de coffeeshop aanwezig waren.

Volgens [appellant A] en anderen kan niet worden volgehouden dat een ernstig vermoeden bestaat dat [appellant B] strafbare feiten heeft gepleegd door het aanwezig hebben van meer softdrugs dan de in het gedoogbeleid opgenomen 500 gram.

De rechtbank is bovendien ten onrechte voorbij gegaan aan de door hen aangehaalde uitspraak over coffeeshop ‘Checkpoint’ en de uitspraak in de ‘Blowbootzaak’, aldus [appellant A] en anderen. De exploitatie van een coffeeshop levert per definitie een strafbaar handelen op, te weten het voorhanden hebben van een middel uit lijst I of II van de Opiumwet. Dat handelen is met de verlening van een exploitatievergunning gereguleerd. Het kan de exploitant van een coffeeshop niet worden tegengeworpen dat hij strafbaar handelt, als voor diezelfde activiteit juist een vergunning is verleend. De overschrijding van de in het gedoogbeleid opgenomen 500 gram aan handelsvoorraad kan een exploitant in het kader van vergunningverlening niet worden tegengeworpen en kan evenmin een grond voor weigering of intrekking zijn, aldus [appellant A] en anderen

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 maart 2013 in zaak nr. 201110252/1/A3, mogen bij de beoordeling van de mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob feiten en omstandigheden worden betrokken die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten. Het kan derhalve gaan om strafbare feiten waarvan niet in rechte is vastgesteld dat en door wie zij zijn gepleegd. Wel dient het aannemelijk te zijn dat de strafbare feiten zijn gepleegd.

6.2. De burgemeester heeft aan zijn standpunt dat het vermoeden bestaat dat [appellant B] in strijd heeft gehandeld met de Opiumwet, ten grondslag gelegd dat sinds eind 2006 tot in ieder geval 2010 structureel en gedurende een lange periode een grotere handelsvoorraad is aangehouden dan de in het gedoogbeleid opgenomen 500 gram. De burgemeester heeft zulks, in navolging van het advies van 4 juli 2011 van het Bureau, vastgesteld aan de hand van de door [appellant A] overgelegde jaarrekeningen en voorraadlijsten. Volgens de burgemeester gaat de voorraad op de overgelegde jaarrekeningen uit van een telling van de op dat moment nog aanwezige voorraad binnen de onderneming. Zowel de bedragen als het aantal grammen op de jaarrekeningen en de voorraadlijsten tonen volgens de burgemeester een structurele overschrijding aan van de in het gedoogbeleid opgenomen 500 gram. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester onder die omstandigheden aan zijn beoordeling ten grondslag mocht leggen dat het vermoeden bestaat dat [appellant B] in strijd heeft gehandeld met de Opiumwet. De rechtbank heeft in dit verband met juistheid geoordeeld dat uit de jaarrekeningen en meer in het bijzonder de waarderingsgrondslagen, niet kan worden afgeleid dat het gaat om een administratieve voorraad softdrugs. Onder deze omstandigheden lag het op de weg van [appellant A] en anderen om het standpunt te staven dat de handelsvoorraad de in het gedoogbeleid opgenomen 500 gram niet te boven is gegaan. De enkele stelling dat in [appellant A] de handelsvoorraad de 500 gram niet te boven gaat en dat nimmer door de politie is geconstateerd dat een te grote handelsvoorraad softdrugs aanwezig is geweest, is daartoe onvoldoende.

6.3. De rechtbank is in dit verband ten slotte terecht voorbij gegaan aan het betoog van [appellant A] en anderen dat de exploitatie van een coffeeshop per definitie een strafbaar handelen oplevert, te weten het voorhanden hebben van een middel uit lijst I of II van de Opiumwet en dat dit de exploitant van een coffeeshop niet kan worden tegengeworpen. De Afdeling verwijst in dit verband naar overweging 5.2 van voormelde uitspraak van 13 november 2013. In die uitspraak heeft de Afdeling bovendien ten aanzien van het arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 2 februari 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BV2572) overwogen dat de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juli 2013 dat arrest van het Gerechtshof heeft vernietigd. Aan dit arrest komt dan ook niet de door [appellant A] en anderen gewenste betekenis toe. Het betoog dienaangaande faalt derhalve.

7. [appellant A] en anderen betogen verder dat de door [appellant C] begane Opiumwetdelicten er weliswaar op wijzen dat hij in strijd met de Opiumwet heeft gehandeld, maar niet, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat hij zulks nog altijd doet. Verder heeft de rechtbank in dit verband ten onrechte niet onderkend dat de burgemeester het vermoeden van handelen in strijd met de Opiumwet door [appellant C] niet heeft mogen baseren op de omstandigheid dat de handelsvoorraad structureel te groot zou zijn. Voor zover die overschrijding al kan worden vastgesteld, valt deze niet aan [appellant C] toe te rekenen, nu hij exploitant, noch beheerder van [appellant A] is. De rechtbank heeft bovendien volgens [appellant A] en anderen miskend dat in ieder geval moet blijken dat het door [appellant C] verkregen voordeel aan [appellant A] moet zijn verstrekt, wil op grond van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet bibob kunnen worden aangenomen dat [appellant A] dat voordeel heeft benut.

Volgens [appellant A] en anderen volstaat de rechtbank ten aanzien van de stelling van de burgemeester dat [appellant C] enkele malen is veroordeeld wegens betrokkenheid bij hennepplantages en dat de eindproducten daarvan vermoedelijk deels in [appellant A] terecht zouden zijn gekomen ten onrechte met een ongemotiveerd oordeel. Dat oordeel is ten onrechte enkel gebaseerd op de omstandigheid dat voldoende samenhang zou bestaan tussen de activiteiten waartoe de exploitatievergunning strekt en de strafbare feiten waarmee [appellant B] en [appellant C] in verband worden gebracht, alleen omdat zo’n vergunning het plegen van die strafbare feiten kan faciliteren. De rechtbank heeft verzuimd te motiveren waarin de ernst van het gevaar in dit concrete geval is gelegen. De rechtbank is dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat een ernstig gevaar bestaat dat de gevraagde exploitatievergunning zal worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten, zodanig dat dit gevaar aan vergunningverlening in de weg moet staan, aldus [appellant A] en anderen.

De rechtbank heeft verder miskend dat de burgemeester in het besluit van 21 mei 2012 niet heeft gemotiveerd, waarom dezelfde feiten bij een eerdere vergunningverlening geen belemmering vormden voor de afgifte van een exploitatievergunning.

7.1. Nu tussen [appellant B] en [appellant A] en [appellant C] een zakelijk samenwerkingsverband mocht worden aangenomen, kon [appellant B] naar het oordeel van de Afdeling evenzeer in verband worden gebracht met de door [appellant C] gepleegde strafbare feiten.

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is niet in geschil dat [appellant C] strafbare feiten heeft gepleegd die verband houden met de Opiumwet. De burgemeester heeft in dit verband aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat [appellant C] op 20 februari 2001 onherroepelijk is veroordeeld wegens het overtreden van de Opiumwet en wegens diefstal van stroom, dat hij op 20 april 2004 onherroepelijk is veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf wegens het overtreden van de Opiumwet en poging tot doodslag, dat hij op 2 april 2010 in België onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet en diefstal en dat hij op 18 maart 2008 onherroepelijk is veroordeeld wegens het overtreden van de Opiumwet. Verder heeft de burgemeester onder meer aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat [appellant C] op 19 augustus 2010 is gedagvaard wegens het overtreden van de Wet wapens en munitie en het overtreden van de Opiumwet.

Gelet op het voorgaande en op hetgeen is overwogen onder 6.2, mocht de burgemeester aannemelijk achten dat [appellant B] in relatie staat tot strafbare feiten die verband houden met de handel in drugs. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester dit vermoeden niet als ernstig mocht aanmerken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat de burgemeester het verkregen dan wel te verkrijgen voordeel, gelet op de door het Bureau gemaakte berekeningen als groot mocht aanmerken. Het betoog van [appellant A] en anderen dienaangaande leidt, gegeven de feiten en omstandigheden neergelegd in het advies en in onderlinge samenhang bezien niet tot een ander oordeel.

De rechtbank heeft verder op goede gronden onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer voormelde uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013), overwogen dat drugsgerelateerde delicten er naar hun aard op zijn gericht om op geld waardeerbare voordelen voort te brengen. De burgemeester mocht dan ook tot de conclusie komen, zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, dat ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit de gepleegde strafbare feiten voortkomende voordelen te benutten.

Onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 1 februari 2012 in zaak nr. 201102807/1/A3), heeft de rechtbank voorts terecht geoordeeld dat voldoende samenhang bestaat tussen de activiteiten waartoe de exploitatievergunning strekt en de strafbare feiten waarmee [appellant B] en [appellant C] in verband kunnen worden gebracht, omdat een exploitatievergunning het plegen van deze strafbare feiten kan faciliteren.

Tot slot heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de omstandigheid dat de burgemeester eerder geen belemmeringen heeft gezien om over te gaan tot afgifte van een exploitatievergunning, betekent dat de burgemeester thans niet meer zou mogen overgaan tot weigering van de verzochte exploitatievergunning en intrekking van de verleende exploitatievergunning. De burgemeester heeft ter zitting van de Afdeling toegelicht dat hij sinds 2006 en na een opstartperiode, actiever is geworden in het gebruik van het bibob-instrumentarium en dat een verscherping van het beleid dienaangaande heeft plaatsgevonden. Vast is komen te staan dat de aan [appellant A] verstrekte exploitatievergunning vóór deze aanscherping van het beleid is verleend. Eerst bij de beoordeling van de aanvraag van 14 maart 2011 zijn feiten en omstandigheden naar boven gekomen, die in de weg staan aan verlening van de aangevraagde exploitatievergunning en die hebben geleid tot intrekking van de reeds verleende exploitatievergunning, zodat het betoog van [appellant A] en anderen dat dezelfde feiten bij een eerdere vergunningverlening geen belemmering vormden voor de afgifte van de vergunning geen hout snijden.

Het betoog faalt derhalve.

8. [appellant A] en anderen betogen vervolgens dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester zich niet adequaat van zijn vergewisplicht heeft gekweten door het advies van het Bureau onverkort over te nemen.

8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie voormelde uitspraak van 13 november 2013), mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau, in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat deze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.

Zoals de rechtbank heeft geoordeeld, mocht de burgemeester het advies van het Bureau aan de weigering van de verzochte exploitatievergunning en aan intrekking van de verleende exploitatievergunning ten grondslag leggen. De in de adviezen vermelde feiten en omstandigheden kunnen, zoals hiervoor overwogen, de conclusies dragen dat ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bibob.

Het betoog faalt.

9. Tot slot voeren [appellant A] en anderen aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft overwogen dat weigering van de verzochte exploitatievergunning en intrekking van de verleende exploitatievergunning disproportioneel is, omdat het nagestreefde doel ook op een andere wijze kan worden verwezenlijkt. Daarbij is de rechtbank er volgens [appellant A] en anderen ten onrechte aan voorbij gegaan dat de aanvraag in feite betrekking had op de wijziging van de bestaande vergunning, dat zich sindsdien geen relevante feiten hebben voorgedaan, dat de exploitatie al jaren probleemloos is verlopen en dat in die periode hetzelfde feitencomplex geen aanleiding heeft gegeven de exploitatievergunning in te trekken. De burgemeester had dan ook, anders dan de rechtbank heeft overwogen, moeten volstaan met het verbinden van voorschriften aan de vergunning teneinde het gevreesde gevaar weg te nemen of te beperken, aldus [appellant A] en anderen.

9.1. In hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd, heeft de rechtbank terecht, gelet op de hoeveelheid strafbare feiten waarmee [appellant A] en anderen, blijkens het voorgaande in verband kunnen worden gebracht, alsmede op de aard, de ernst en de verwijtbaarheid daarvan, geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot weigering van de verzochte exploitatievergunning en intrekking van de verleende exploitatievergunning. Reeds omdat de burgemeester zich op dat standpunt mocht stellen, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de burgemeester over had moeten gaan tot afgifte van een exploitatievergunning onder voorschriften.

Het betoog faalt.

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. R.F.B. van Zutphen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Grimbergen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014

581.