Uitspraak 201303739/1/A1


Volledige tekst

201303739/1/A1.
Datum uitspraak: 5 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Hazerswoude-Dorp, gemeente Rijnwoude,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 maart 2013 in zaak nr. 12/5981 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 1 maart 2007 heeft het college aan [belanghebbende] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van zes bergingen en carports respectievelijk het veranderen en vergroten van een bedrijfswoning met onbenoemde ruimten tot zeven woningen op het perceel [locatie] te Hazerswoude-Dorp.

Bij besluit van 15 januari 2008 heeft het college de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 juni 2010 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het bezwaar van 9 april 2007 neemt, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Bij uitspraak van 6 april 2011 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 16 juni 2010 bevestigd.

Bij besluit van 6 juni 2012 heeft het college, opnieuw beslissend op het tegen de besluiten van 1 maart 2007 gemaakte bezwaar, de door [appellant] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de besluiten van 1 maart 2007 gehandhaafd onder aanvulling van de motiveringen daarvan.

Bij uitspraak van 13 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. I.T.J. Leuven en R.M. Klerks bc, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. R. van Zwan, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door haar [directeuren], verschenen.

Overwegingen

1. Ten aanzien van de door [appellant] in zijn hogerberoepschrift gemaakte opmerking dat I. Leuven en R. Klerks ter zitting van de rechtbank ten onrechte geen machtiging hebben overgelegd waaruit blijkt dat het college hen heeft gemachtigd hem ter zitting te vertegenwoordigden, wordt overwogen dat de rechtbank ingevolge artikel 8:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van een gemachtigde een schriftelijke machtiging kan verlangen. Het college was ter zitting van de rechtbank in rechte vertegenwoordigd door mr. A.P. van Delden, advocaat. Van hem kan op grond van het bepaalde in artikel 8:24, derde lid, van de Awb geen machtiging worden verlangd. Onder die omstandigheden bestond voor de rechtbank geen aanleiding om bij aanvang van de zitting van Leuven en Klerks een machtiging te verlangen.

2. Het bouwplan voorziet in de bouw van zeven woningen met carports en bergingen aan de [locatie 1] te Hazerswoude Dorp. De woningen zijn, behoudens de carports, inmiddels gerealiseerd. [appellant] exploiteert een melkveehouderijbedrijf op het perceel [locatie 2] te Hazerswoude-Dorp.

Op enige afstand van het bouwplan worden, aan de Provincialeweg te Hazerswoude-dorp, in totaal zestien woningen gebouwd op gronden die [appellant] daartoe in eigendom aan vergunninghoudster heeft overgedragen. Ten tijde van het besluit van 6 juni 2012 waren elf van de zestien woningen gerealiseerd.

3. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de op 1 maart 2007 verleende vrijstellingen ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals die luidde ten tijde van belang, wordt overwogen dat de rechtbank in de uitspraak van 16 juni 2010 onder meer heeft overwogen dat tussen partijen en voor de rechtbank vast staat dat het college bevoegd was tot toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Deze uitspraak is bij de uitspraak van de Afdeling op 6 april 2011 bevestigd. Daarmee is onherroepelijk vast komen te staan dat het college de vrijstellingen mocht baseren op genoemd artikel. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

4. De Afdeling heeft in de uitspraak van 6 april 2011 in zaak nr. 201007185/1/H1 overwogen dat het bedrijf van [appellant] ten tijde van het besluit op bezwaar van 15 januari 2008 vergunningplichtig was ingevolge de Wet milieubeheer, nu het bouwplan is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van het bedrijf van [appellant]. De Afdeling overweegt in die uitspraak voorts dat het college niet heeft onderzocht of in dit geval, mede gelet op de milieuvergunningplichtigheid van het bedrijf van [appellant], de woningbouw leidt tot een onevenredige belemmering van de bedrijfsvoering van [appellant]. Van belang daarbij is of het melkveehouderijbedrijf na het oprichten van de woningen onder meer dezelfde geluid- en stankemissie mag veroorzaken als daarvoor, dan wel ter zake daarvan meer beperkende voorzieningen treffen.

Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het college ingenieursbureau Witteveen en Bos om advies gevraagd ten aanzien van de vraag of de woningbouw leidt tot een onevenredige belemmering van de bedrijfsvoering van het bedrijf van [appellant]. Witteveen en Bos concludeert in het rapport "Milieuhygiënische inpasbaarheid bouwplan westelijke boerderij" aan de Zuiddijk te Hazerswoude-Dorp" van 31 mei 2011 (hierna: het rapport) dat voor geur geldt dat ter plaatse van het bouwplan sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat omdat ruimschoots wordt voldaan aan de afstandseisen uit de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) en het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Blm). Voorts is geconcludeerd dat voor geluid geldt dat actualisatie van het akoestisch onderzoek van AV Consulting van 20 oktober 2005 dient plaats te vinden.

Witteveen en Bos heeft vervolgens in een akoestisch onderzoek van 17 juni 2011 (hierna: het akoestisch onderzoek) aansluiting gezocht bij de geluidvoorschriften uit het Blm en geconcludeerd dat, wat betreft de geluidsbelasting afkomstig van de activiteiten inp de inrichting aan deze voorschriften kan worden voldaan, behoudens dat door slijpwerkzaamheden met geopende deuren in de werkplaats van [appellant] sprake is van overschrijding van de geluidsniveaus. Deze overschrijding kan opgelost worden door de deuren van de werkplaats te sluiten, hetgeen geldt als beste beschikbare techniek. Voor de beoordeling van de geluidhinder vanwege vervoersbewegingen van en naar de inrichting heeft Witteveen en Bos getoetst aan de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en geconcludeerd dat het bevoegd gezag in geval van vergunningverlening bereid dient te zijn om ten minste een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 49 dB(A) in de dagperiode, 45 dB(A) in de avondperiode en 34 dB(A) in de nachtperiode te vergunnen. Wat betreft de maximale geluidsniveaus geldt dat het bevoegd gezag bereid dient te zijn om in de nachtperiode ten minste 64 dB(A) te vergunnen.

In het besluit van 6 juni 2012 stelt het college zich op het standpunt dat het, op basis van dat op dat moment beschikbare informatie, geen aanleiding ziet om te concluderen dat de bestreden vrijstellingen en bouwvergunningen zouden leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat noch dat de bedrijfsvoering van de melkveehouderij van [appellant] zal worden belemmerd als gevolg van het bouwplan.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het rapport op onjuiste en onvolledige gegevens is gebaseerd. Daartoe voert hij aan dat in het rapport ten onrechte wordt overwogen dat [appellant] laatstelijk in 1999 een melding heeft gedaan van wijziging van de inrichting waarbij geen plattegrond was gevoegd en dat bij een in 1992 gedane melding een schets van de inrichting is overgelegd. Volgens [appellant] zijn bij beide meldingen plattegronden overgelegd, doch zijn deze niet meer in de desbetreffende dossiers in het gemeentearchief aanwezig en ten onrechte door het college achtergehouden.

5.1. Voor het oordeel dat het rapport vanwege het beweerdelijk ontbreken van de plattegronden is gebaseerd op onvolledige gegevens, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat sinds de laatste melding in 1999 wijzigingen in de bedrijfsvoering van de melkveehouderij van [appellant] zijn doorgevoerd, zodat in het rapport van Witteveen en Bos mocht worden uitgegaan van de in 1999 gemelde gegevens. Voor zover [appellant] aanvoert dat het college of de milieudienst plattegronden behorend bij de melding uit 1999 ten onrechte niet aan Witteveen en Bos heeft verschaft, maar bewust heeft achtergehouden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] geen concrete gegevens heeft aangedragen die er op wijzen dat het college aan Witteveen en Bos onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft. De rechtbank heeft in het aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat Witteveen en Bos bij de onderzoeken zou zijn uitgegaan van verkeerde aantallen of onjuiste gegevens.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de realisering van het bouwplan tot gevolg heeft dat zijn bedrijf omgevingsvergunningplichtig zal worden. Daartoe voert hij aan dat de afstand van het bouwplan tot het dichtstbijzijnde emissiepunt 85 meter bedraagt, en derhalve minder dan de op grond van artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van het Blm, zoals dat luidde ten tijde van belang, vereiste 100 meter. Dat op een afstand van 78 meter van het emissiepunt reeds bestaande woningen aanwezig zijn, heft die vergunningplicht niet op, omdat deze woningen reeds aanwezig waren ten tijde van de inwerkingtreding van het Blm en het Blm daarop niet van toepassing was, aldus [appellant].

6.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van het Blm, zoals dat luidde ten tijde van belang, is dit besluit van toepassing op een melkrundveehouderij.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, is dit besluit niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden:

a. die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt onder object categorie II onder meer verstaan: bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving.

Ingevolge artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, is het Blm in afwijking van het tweede lid van toepassing op een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II en die is opgericht voor het tijdstip van de inwerkingtreding van het Blm, indien:

1º. Per diercategorie het aantal landbouwhuisdieren dat wordt gehouden niet groter is dat het aantal landbouwhuisdieren van die diercategorie dat op grond van het Blm gehouden mocht worden, en

2º. Voor zover de afstand tot enig object categorie II gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van de inrichting niet is afgenomen.

Ingevolge artikel 4, vierde lid, worden de afstanden bedoeld in het tweede en het derde lid gemeten vanaf de buitenzijde van een object categorie II tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van het dierenverblijf.

6.2. De Afdeling heeft in de uitspraak van 6 april 2011 overwogen dat het bouwplan moet worden aangemerkt als een object categorie II. De afstand tussen het bouwplan en het dichtstbij gelegen emissiepunt van het bedrijf van [appellant] bedraagt 85 meter en derhalve minder dan 100 meter, zodat niet wordt voldaan aan de in artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, onder 2º, van het Blm opgenomen eis dat de afstand tot enig object categorie II niet mag zijn afgenomen. Als gevolg van de realisering van het bouwplan is het Blm derhalve niet langer op de inrichting van toepassing. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Blm van 1 oktober 2010 (Stb. 2009, 322, blz. 61) is opgenomen dat met betrekking tot het aanhouden van de afstand tot, in dit geval, een object categorie II een verfijning is aangebracht door in artikel 4, derde lid, aanhef en onder 2º, van het Blm niet langer "de afstand tot een object categorie II" van belang te achten doch "de afstand tot enig object categorie II". Deze verfijning heeft volgens de toelichting tot gevolg dat artikel 4, derde lid, van het Blm, anders dan voorheen, niet alleen bescherming biedt aan het dichtst bij de inrichting gelegen object, maar ook de overige objecten die binnen een straal van, in dit geval, 100 meter vanaf de inrichting zijn gelegen of komen te liggen. Dit betekent dat de inrichting van [appellant], anders dan het college in zijn besluit van 6 juni 2012 heeft aangenomen, als gevolg van het bouwplan vergunningplichtig wordt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, geeft de omstandigheid dat op een afstand van 78 meter van het emissiepunt reeds woningen zijn gevestigd, geen grond voor een ander oordeel nu de in artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, onder 2º opgenomen eis betrekking heeft op enig object dat tot categorie II behoort. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het betoog slaagt.

Het besluit, waarin wordt uitgegaan van de toepasselijkheid van het Blm, is in zoverre niet van een deugdelijke motivering voorzien, zodat het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De Afdeling ziet echter aanleiding te onderzoeken of de rechtgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven. Daartoe wordt overwogen dat het college het beleid hanteert dat realisatie van woningbouw geen onevenredige belemmering voor bedrijven met zich mag brengen. In de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2011 is overwogen dat dit beleid niet aldus moet worden begrepen dat het ontstaan van een vergunningplicht ingevolge de Wet milieubeheer doorslaggevend is voor het antwoord op de vraag of de aanwezigheid van de in het bouwplan voorziene woningen zodanige belemmeringen voor de bedrijfsvoering met zich brengt, dat in redelijkheid geen vrijstelling van het bestemmingsplan kan worden verleend.

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf blokkeert. Daartoe voert hij aan dat schaalvergroting noodzakelijk en slechts mogelijk is door de bouw van een nieuwe stal in de richting van het bouwplan. De rechtbank heeft niet onderkend dat het bouwplan, gelet op de omgeving waarin het is gesitueerd en de bouw van de zestien woningen parallel daaraan, is gesitueerd in de bebouwde kom. Om die reden dient ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv een afstand van ten minste 100 meter te worden aangehouden tussen de inrichting van [appellant] en geurgevoelige objecten, aldus [appellant]. Volgens hem wordt het bouwplan op kortere afstand van zijn perceel gerealiseerd.

Wanneer zou worden geoordeeld dat het bouwplan buiten de bebouwde kom is gesitueerd, blokkeert het evenzeer de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf, aldus [appellant]. Bij de in 1992 en 1999 gedane meldingen zijn plattegronden overgelegd, waaruit volgens [appellant] blijkt dat buiten de grenzen van het bestemmingsvlak waarbinnen agrarische bebouwing aanwezig mag zijn, op minder dan 50 meter van het bouwplan een dierenverblijf is opgericht. Dat de plattegronden geen deel uitmaken van het rapport, acht [appellant] onzorgvuldig.

7.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wgv, bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object:

a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

7.2. Het begrip bebouwde kom kan volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wgv worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 17 en 18).

In de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2011 is overwogen dat het bouwplan kan worden aangemerkt als een aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan buiten de bebouwde kom is gesitueerd, nu het in overwegend agrarisch gebied ligt, de in de omgeving gelegen bebouwing en tuinen niet direct aan elkaar grenzen en tussen de bebouwing stukken weiland en landbouwgrond liggen. Dat het bouwplan dicht bij de bebouwde kom is gelegen en dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 6 juni 2012 op korte afstand van het bouwplan een ander bouwplan wordt gerealiseerd waarvan ten tijde van belang elf woningen waren gebouwd en dat het bouwplan op zichzelf bestaat uit zeven aaneengesloten woningen, geeft geen grond voor een ander oordeel. Hoewel het bouwplan aan de noordelijke en noord-westelijke zijde dicht bij de bebouwde kom is gelegen, wordt het daarvan gescheiden door de aanwezigheid van een dijk. Aan de zuidzijde van het bouwplan bevindt zich een uitgestrekt terrein van akkers en weilanden. Dat het bouwplan volgens [appellant] alleen vanuit de bebouwde kom kan worden bereikt, geeft, wat daarvan zij, geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat die omstandigheid niet tot gevolg heeft dat de aard van de omgeving waarin het bouwplan is gesitueerd verandert.

Nu de rechtbank terecht heeft overwogen dat het bouwplan buiten de bebouwde kom is gesitueerd en de afstand tussen de grens van het in het bestemmingsplan neergelegde bouwvlak van [appellant] en het bouwplan volgens het rapport 56 meter bedraagt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat met inachtneming van artikel 4 van de Wgv binnen het gehele bouwvlak richting het bouwplan bedrijfsbebouwing tot stand kan komen waarin landbouwhuisdieren kunnen worden gehouden. De rechtbank heeft evenzeer terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat op een afstand van minder dan 50 meter van het bouwplan dierenverblijven zijn gevestigd. De enkele stelling van [appellant] dat dierenverblijven op die afstand van het bouwplan aanwezig zijn en dat het college daartegen niet handhavend wil optreden, is daarvoor onvoldoende. [appellant] heeft niet, bijvoorbeeld door het overleggen van een melding, aangetoond dat bij het college dierenverblijven zijn gemeld op een afstand van minder dan 50 meter van het bouwplan. Voorts heeft het college ter zitting verklaard dat het niet bekend is met een dierenverblijf op de genoemde locatie. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] door het bouwplan niet wordt belemmerd in de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf en dat de bestaande uitbreidingsmogelijkheden voor de melkveehouderij niet worden gewijzigd door het bouwplan.

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het akoestisch onderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat hij niet is betrokken bij de totstandkoming daarvan. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte de toezegging van het college dat het in beginsel bereid is hogere grenswaarden te vergunnen van belang geacht. Het college heeft in het verleden diverse malen toezeggingen en afspraken geschonden, aldus [appellant]. Hij betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan de ter plaatse van het bouwplan geldende geluidsvoorschriften kan worden voldaan, indien de deuren van de stal van [appellant] bij slijpwerkzaamheden gesloten zijn. Het sluiten van de staldeuren is niet mogelijk vanwege de omvang van de te slijpen machines en is bovendien wegens gezondheidsredenen ongewenst, omdat de schuur door de geopende deuren op een natuurlijke manier geventileerd wordt.

8.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat [appellant] niet is betrokken bij de totstandkoming daarvan. In het akoestisch onderzoek wordt opgemerkt dat de geluidbelasting op het bouwplan ten gevolge van het bedrijf van [appellant] in beeld is gebracht door een actualisatie van het akoestisch onderzoek van 20 oktober 2005 van AV Consulting. Daarbij is gebruik gemaakt van de ten behoeve van het akoestisch onderzoek van 20 oktober 2005 door [appellant] overgelegde gegevens. [appellant] heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat zijn bedrijfsvoering sinds 20 oktober 2005 zodanig is gewijzigd dat bij het opstellen van het akoestisch onderzoek geen gebruik mocht worden gemaakt van de in 2005 overgelegde gegevens.

8.2. In het akoestisch onderzoek is voor de beoordeling van de geluidhinder vanwege verkeersbewegingen van en naar de inrichting aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en geconstateerd dat de overschrijding van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de dag- en avondperiode en de overschrijding van het maximale geluidsniveau in de nachtperiode niet hoger zijn dan de op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening maximaal toelaatbare normen. In het besluit van 6 juni 2012 heeft het college hierover vermeld in beginsel bereid te zijn de gemeten geluidsniveaus te vergunnen. De omstandigheid dat het college, naar [appellant] stelt, in het verleden afspraken met betrekking tot de verplaatsing van het bedrijf van [appellant] niet is nagekomen, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank deze toezegging ten onrechte van belang heeft geacht bij de beoordeling van de vraag of het bouwplan leidt tot een onevenredige belemmering van het bedrijf van [appellant]. Het aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college deze vraag in zoverre bevestigend heeft kunnen beantwoorden.

8.3. Niet in geschil is dat ter plaatse van het bouwplan kan worden voldaan aan de geldende geluidsvoorschriften, indien de staldeuren op het melkveehouderijbedrijf bij slijpwerkzaamheden gesloten zijn. Het betoog van [appellant] dat het sluiten van de staldeuren tijdens de slijpwerkzaamheden om praktische en gezondheidstechnische redenen niet mogelijk is, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan leidt tot een belemmering van de bedrijfsvoering van [appellant]. Daargelaten dat [appellant] met het aangevoerde niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdens deze slechts incidenteel optredende werkzaamheden niet aan de genoemde voorwaarden kan voldoen, heeft het college ter zitting bevestigd dat de toegezegde bereidheid om de benodigde omgevingsvergunning te verlenen niet alleen ziet op een overschrijding van de geluidgrenswaarden als gevolg van vrachtwagenbewegingen doch tevens op een overschrijding van de geluidsgrenswaarden als gevolg van door [appellant] uitgevoerde slijpwerkzaamheden. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht wat het aspect geluid betreft ook in zoverre het college gevolgd in diens standpunt dat het bouwplan geen onevenredige belemmering meebrengt voor het bedrijf van [appellant].

Het betoog faalt.

9. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de toegang tot zijn bedrijf zal worden belemmerd door de nog te bouwen carports, omdat deze worden gerealiseerd op een deel van de toegangsweg waarop hij een recht van overpad heeft.

9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 oktober 2012 in zaak nr. 201200094/1/A1), is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding, wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering aan een activiteit in de weg staat.

9.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in een notariële akte van 27 april 2000 weliswaar is opgenomen dat een erfdienstbaarheid bestaat, maar dat niet duidelijk wordt op welk gedeelte van de weg het recht van overpad ziet. Nu partijen van mening verschillen over de exacte locatie van het recht van overpad is niet komen vast te staan dat het bouwplan is gesitueerd op terrein waar een recht van overpad geldt. De rechtbank is gelet hierop terecht tot conclusie gekomen dat de gestelde privaatrechtelijke belemmering geen evident karakter heeft.

Het betoog faalt.

10. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan leidt tot een belemmering van zijn bedrijfsvoering, omdat het niet wordt ontsloten op een openbare weg, hetgeen in verband met de bereikbaarheid van zijn bedrijf voor bedrijfsauto's en hulpdiensten noodzakelijk is. Hij betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de veiligheid van de gebruikers van de toegangsweg naar het bouwplan. Daarbij is van belang dat na realisering van het bouwplan zeven keer zoveel verkeer gebruik zal maken van deze weg en dat deze weg eveneens gebruikt wordt door agrarische voertuigen van en naar het perceel van [appellant].

10.1. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bouwplan leidt tot een belemmering van zijn bedrijfsvoering, omdat het de toegang tot zijn bedrijf zal blokkeren. Het bouwplan omvat slechts zeven woningen die met een aansluiting op de Provincialeweg en niet via de door [appellant] gebruikte brug naar de Zuiddijk worden ontsloten. Voorts kan alleen in de voorziene separate carports worden geparkeerd wanneer de bewoners vanuit de richting waar de woningen zijn gerealiseerd komen aanrijden, zodat ook in zoverre niet voor overlast behoeft te worden gevreesd. Voor het oordeel dat het bouwplan leidt tot een belemmering van de bedrijfsvoering van [appellant], omdat de beoogde toegangsweg, als gesteld, geen openbare weg zou zijn, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien. Nu de woningen worden ontsloten via de Provincialeweg, bestaat geen grond voor de door [appellant] geuite verwachting dat de door hem gebruikte toegangsweg tot zijn bedrijf zal worden geblokkeerd. In het aangevoerde heeft de rechtbank, gezien de beperkte toename van het verkeer op de weg, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat sprake is van een zodanig gevaar voor de bruikbaarheid van de weg of van een doelmatig en veilig gebruik daarvan, dat het daarin aanleiding moest zien voor de veronderstelling dat de verkeersveiligheid ten gevolge van het bouwplan niet gewaarborgd kon worden.

Het betoog faalt.

11. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat volgens het beleid van het college verharding in het buitengebied boven de 500 m² dient te worden gecompenseerd en dat het college dient te onderbouwen hoeveel extra verharding er wordt aangelegd. In het besluit van 6 juni 2012 is gesteld dat uit het advies van het Hoogheemraadschap van Rijnland van 31 oktober 2007 blijkt dat het bouwplan niet leidt tot een toename van meer dan 500 m² verharde oppervlakte, zodat om die reden geen compensatie hoeft plaats te vinden.

12. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 6 juni 2012 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. Nu in het besluit van 6 juni 2012 is gemotiveerd dat het bouwplan niet leidt tot een zodanige belemmering van de bedrijfsvoering van [appellant] dat in redelijkheid geen vrijstelling van het bestemmingsplan kan worden verleend, zal de Afdeling evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.

13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 maart 2013 in zaak nr. 12/5981;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude van 6 juni 2012, kenmerk IN-6229/uit 7333;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdéénenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014

357-724.