Uitspraak 201007185/1/H1


Volledige tekst

201007185/1/H1.
Datum uitspraak: 6 april 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 juni 2010 in zaak nr. 07/8700 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

1. Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 1 maart 2007 heeft het college aan [appellante sub 2] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van zes bergingen en carports respectievelijk het veranderen en vergroten van een bedrijfswoning met onbenoemde ruimten tot zeven woningen op het perceel [locatie 1] te Hazerswoude-Dorp.

Bij besluit van 15 januari 2008 heeft het college de door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het bezwaar van 9 april 2007 neemt, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellante sub 2] ieder afzonderlijk bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2010, hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

[wederpartij], [appellante sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2010, waar het college, vertegenwoordigd door M.T. van der Terp, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. A.P. van Delden, advocaat te Den Haag, en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door G. Schaap en M.D. Jansen-Schaap, bijgestaan door mr. J. Vijlbrief-van der Schaft, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Voorts is daar [wederpartij], vertegenwoordigd door W. Langhout, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft [appellante sub 2] haar hogerberoepsgrond dat uit de aangevallen uitspraak onvoldoende blijkt of de vernietiging slechts betrekking heeft op het besluit van 15 januari 2008, voor zover daarbij het besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning voor het veranderen en vergroten van de bedrijfswoning is gehandhaafd, of ook op de instandlating van het besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning voor het oprichten van zes bergingen en carports, ingetrokken.

2.2. [wederpartij] exploiteert een melkveehouderijbedrijf op het perceel [locatie 2] te Hazerswoude-Dorp.

2.3. De inmiddels gerealiseerde woningen, carports en bergingen waren tijde van het besluit van 15 januari 2008 in strijd met het toen geldende bestemmingsplan "Buitengebied". Bij dat besluit heeft het college de krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleende vrijstellingen gehandhaafd.

2.4. De rechtbank heeft het in beroep bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Hiertoe heeft zij bij de beoordeling van de vraag of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat realisering van het bouwplan geen belemmeringen in de bedrijfsvoering van de melkveehouderij met zich brengt, overwogen dat ten tijde van het besluit van 15 januari 2008 voor de inrichting waarin de melkveehouderij wordt geëxploiteerd ingevolge de Wet milieubeheer een vergunning nodig is, omdat het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Blm) daarop niet meer van toepassing was, nu de omgeving van het perceel als categorie II en niet III in de zin van dit besluit aangemerkt moet worden.

2.5. Het college en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat vrijstelling is verleend in overeenstemming met het ter zake gehanteerde beleid dat de realisatie van een bouwplan geen onevenredige belemmeringen voor bestaande bedrijven met zich mag brengen.

Hiertoe voeren zij aan dat de omgeving als categorie III in de zin van het Blm moet worden aangemerkt, zodat ten tijde van het besluit van 15 januari 2008 voor de inrichting waarin de melkveehouderij wordt geëxploiteerd geen vergunningplicht op grond van de Wet milieubeheer was ontstaan. Voorts voeren zij aan dat deze vergunningplicht, zo hier al sprake van was, in dit geval geen onaanvaardbare belemmering voor de bedrijfsvoering van de melkveehouderij met zich brengt.

2.5.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van het Blm is dit besluit van toepassing op een melkrundveehouderij.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, is dit besluit niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden:

a. die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of

b. die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt onder object categorie II onder meer verstaan: bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving.

Ingevolge dat artikel wordt onder object categorie III verstaan: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.

2.5.2. Het bouwplan voorziet in een rij van zeven aan elkaar gebouwde woningen die niet behoren bij agrarische bedrijven en kan daarom worden aangemerkt als aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat ten zuiden en oosten van het bouwplan de omgeving overwegend agrarisch is. Verder is gebleken dat het bouwplan dicht bij de bebouwde kom van Hazerswoude-Dorp is gelegen en dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 15 januari 2008 sprake was van in de richting van het bouwplan oprukkende woonbebouwing. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat toentertijd in de directe omgeving, te weten langs de provinciale weg N209, diverse woningen in aanbouw waren, die inmiddels zijn gerealiseerd. Anders dan het college en [appellante sub 2] betogen, dient het bouwplan onder deze omstandigheden, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, als een object categorie II te worden aangemerkt.

Gelet hierop en nu het bouwplan, naar ook niet in geschil is, is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van de inrichting waarin het melkveehouderijbedrijf van [wederpartij] wordt geëxploiteerd, is het Blm ingevolge artikel 4, tweede lid, van dat besluit niet op deze inrichting van toepassing en was hiervoor ten tijde van het besluit op bezwaar van 15 januari 2008 vergunningplichtigheid ingevolge de Wet milieubeheer ontstaan. Er bestaat, anders dan [appellante sub 2] in dit verband betoogt, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank bij haar beoordeling had moeten uitgaan van het ten tijde van de bouwaanvraag nog wel maar ten tijde van het besluit op bezwaar van 15 januari 2008 niet meer geldende Besluit melkveehouderijen milieubeheer (hierna: het Bmm). Uitgangspunt is dat bij het nemen van een beslissing op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. De enkele omstandigheid dat het college in de besluiten van 1 maart 2007 is uitgegaan van het Bmm, biedt geen grond om hierop een uitzondering te maken. Dat het Bmm geen object categorieën kent, brengt voorts niet mee dat het bouwplan op grond van dit besluit zonder meer aanvaardbaar had kunnen worden geacht.

Het college hanteert het beleid dat de realisatie van woningbouw geen onevenredige belemmering voor bedrijven met zich mag brengen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2008 in zaak nr. 200708772/1 kan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet worden afgeleid dat het beleid van het college aldus moet worden begrepen dat het ontstaan van een vergunningplicht ingevolge de Wet milieubeheer doorslaggevend is voor het antwoord op de vraag of de aanwezigheid van de in het bouwplan voorziene woningen zodanige belemmeringen voor de bedrijfsvoering met zich brengt, dat in redelijkheid geen vrijstelling van het bestemmingsplan kan worden verleend.

Het college is in zijn besluit van 15 januari 2008 uitgegaan van de toepasselijkheid van het Blm en daarmee ook van de afstandseisen die naar het oordeel van het college op grond van dat besluit zouden moeten gelden. Het college heeft niet onderzocht of in dit geval, mede gelet op de milieuvergunningplichtigheid van het bedrijf, de woningbouw leidt tot een onevenredige belemmering van de bedrijfsvoering. Van belang daarbij is of de inrichting na het oprichten van de woningen onder meer dezelfde geluids- en stankemissie mag veroorzaken als daarvoor, dan wel ter zake daarvan meer beperkende voorzieningen moeten worden getroffen. In het door het college overgelegde rapport van de milieudienst West-Holland van 15 juli 2010 is voorts over het aspect geur onvoldoende gemotiveerd gesteld dat voor de bestaande situatie vergunning kan worden verleend. Op andere aspecten wordt in dit rapport bovendien niet ingegaan.

Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht, zij het op deels andere gronden, overwogen dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.

De betogen falen.

2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011

374-593.