Uitspraak 201310166/1/V4


Volledige tekst

201310166/1/V4.
Datum uitspraak: 26 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[vreemdeling]

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 5 november 2013 in zaken nrs. 13/24915 en 13/24825 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 5 november 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft de staatssecretaris zich nader uitgelaten. De vreemdeling heeft hierop gereageerd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2014, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Jonkman, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, is verschenen. De zaak is ter zitting tegelijkertijd behandeld met zaken nrs. 201310669/1/V4 en 201309818/1/V4.

Overwegingen

1. De vreemdeling heeft op 17 september 2013 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Niet in geschil is dat Italië op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050), verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.

2. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de staatssecretaris ten aanzien van Italië niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat overdracht aan dat land strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe voert hij aan dat Italië zijn opvangverplichtingen schendt nu slechts weinig Dublinclaimanten daadwerkelijk opvang krijgen en zij niet de mogelijkheid hebben om daarover bij de Italiaanse autoriteiten te klagen, omdat voor de daartoe benodigde gratis rechtsbijstand een inkomensverklaring van het consulaat vereist is, terwijl de asielgronden van de vreemdeling het hem onmogelijk maken zich te wenden tot het consulaat van zijn land van herkomst. Voorts betoogt de vreemdeling dat tolken vaak onvoldoende gekwalificeerd zijn en dat de beroepstermijn te kort is om een advocaat te vinden en de zaak goed voor te bereiden. De vreemdeling verwijst in dit verband naar de volgende stukken:

1. het rapport "Italien: Aufnahmebedingungen - Aktuelle Situation von Asylsuchenden und Schutzberechtigten, insbesondere Dublin-Rückkehrenden" van de Schweizerische Flüchtlingshilfe, van oktober 2013;

2. het rapport "National Country Report - Italy" van Asylum Information Database, van mei 2013; en

3. het rapport "Gutachten zum Beweisbeschluss des VG Braunschweig vom 28.09.2009" van de vluchtelingenorganisatie Borderline-Europe van december 2012.

2.1. Bij uitspraken van 14 juli 2011 in zaken nrs. 201002796/1/V3, 201007479/1/V3 en 201009278/1/V3, heeft de Afdeling, samengevat weergegeven, overwogen dat uit het arrest van 21 januari 2011 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09 (www.echr.coe.int; hierna: de zaak M.S.S.) voortvloeit dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn betoog dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.

2.2. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de door hem ingeroepen rapporten niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, zodat hij kan worden overgedragen aan Italië. Daartoe heeft de staatssecretaris betoogd dat, samengevat weergegeven, in Italië geen sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen waar het gaat om opvang voor asielzoekers, toegang tot de asielprocedure en het verschaffen van ondersteuning en faciliteiten aan asielzoekers. Voorts heeft hij betoogd dat de door de vreemdeling ingeroepen rapporten, voor zover deze relevant zijn, een actualisering zijn van eerdere rapporten en dat uit die actualisering niet blijkt dat in Italië de situatie van asielzoekers is verslechterd. In dat verband heeft de staatssecretaris gewezen op een aantal recente beslissingen van het EHRM, waaruit hij afleidt dat het EHRM van oordeel is dat een vreemdeling die wordt overgedragen aan Italië geen risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM.

2.3. De Afdeling heeft eerder bij voormelde uitspraken van 14 juli 2011 overwogen geen grond te zien voor het oordeel dat de minister van Justitie (thans: de staatssecretaris) zich niet met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt kan stellen dat overdracht aan Italië geen schending van artikel 3 van het EVRM oplevert.

2.4. In de beslissing van 2 april 2013 in de zaak S. Mohammed Hussein e.a. tegen Nederland en Italië, nr. 27725/10 (www.echr.coe.int; hierna: de zaak Mohammed Hussein), heeft het EHRM in paragraaf 78 overwogen:

"[…] the Court considers that, while the general situation and living conditions in Italy of asylum seekers, accepted refugees and aliens who have been granted a residence permit for international protection or humanitarian purposes may disclose some shortcomings […], it has not been shown to disclose a systemic failure to provide support or facilities catering for asylum seekers as members of a particularly vulnerable group of people, as was the case in M.S.S. v. Belgium and Greece […]. The reports drawn up by the UNHCR ["UNHCR Recommendations on important aspects of refugee protection in Italy" van juli 2012] and the Commissioner for Human Rights ["Report by Nils Muižnieks - Commissioner for Human Rights of the Council of Europe, Following his visit to Italy from 3 to 6 July 2012" van 18 september 2012] refer to recent improvements intended to remedy some of the failings and all reports are unanimous in depicting a detailed structure of facilities and care to provide for the needs of asylum seekers."

2.5. Zoals volgt uit het onder 2.4. overwogene alsmede uit de beslissingen van 18 juni 2013 in de zaak N. Halimi tegen Oostenrijk en Italië, nr. 53852/11, van 27 augustus 2013 in de zaak N. Mohammed Hassan e.a. tegen Nederland en Italië, nr. 40524/10, en van 10 september 2013 in de zaak N. Hussein Diirshi e.a. tegen Nederland en Italië, nr. 2314/10 (www.echr.coe.int), waarin het EHRM naar voormelde paragraaf in de beslissing in de zaak Mohammed Hussein heeft verwezen, zijn er volgens het EHRM in Italië geen aan het systeem gerelateerde tekortkomingen waar het gaat om opvang voor asielzoekers, toegang tot de asielprocedure en het verschaffen van ondersteuning en faciliteiten aan asielzoekers, zoals aan de orde in de zaak M.S.S., zodat overdracht aan Italië geen schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. Hoewel in Italië de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers bepaalde tekortkomingen kennen, biedt het door de vreemdeling aangevoerde, waaronder de hiervoor onder 2. vermelde rapporten, geen grond voor het oordeel dat de situatie van asielzoekers ten tijde van belang wezenlijk is verslechterd ten opzichte van de situatie in de periode die in voormelde uitspraken van de Afdeling en beslissingen van het EHRM aan de orde was, of dat zich aan het systeem gerelateerde tekortkomingen voordoen.

De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat door overdracht een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en de staatssecretaris zich om die reden niet mocht beroepen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De grief faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van staat.

De voorzitter
is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.

w.g. Können ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014

301-759.