Uitspraak 201207466/2/A4


Volledige tekst

201207466/2/A4.
Datum uitspraak: 5 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2012 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sita Recycling Services West B.V. (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag en het bewerken van bedrijfsafval en bouw- en sloopafval aan de Schielands Hoge Zeedijk 23 te Gouda. De vergunning is verleend voor een periode van tien jaar.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant] en anderen, het college en vergunninghoudster hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2013, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.P. Vogelzang, ing. J.M.B. Boere en J.E. te Pas, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door J. van Zon en A. Span, als partij gehoord.

Bij tussenuitspraak van 25 september 2013 in zaak nr. 201207466/1/A4 (aangehecht; hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 11 juni 2012 te herstellen.

Bij brief van 29 oktober 2013 heeft het college ter uitvoering van de tussenuitspraak het besluit van 11 juni 2012 nader gemotiveerd.

Bij brieven van 31 oktober 2013 zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen daarop naar voren te brengen.

Bij brief van 26 november 2013 hebben [appellant] en anderen hun zienswijze op de brief van 29 oktober 2013 naar voren gebracht.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van 11 juni 2012 in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor zover het college heeft nagelaten te onderzoeken welk geluid het stoten met containers veroorzaakt en welk effect dit heeft op de geluidbelasting ter plaatse van de woningen van derden. Verder heeft de Afdeling overwogen dat het college aan de hand van de uitkomst van dit onderzoek de naleefbaarheid van de in vergunningvoorschrift 6.2 gestelde maximale geluidgrenswaarden toereikend moet motiveren, of zo nodig het besluit van 11 juni 2012 op dit punt moet wijzigen dan wel in plaats daarvan een nieuw besluit moet nemen.

2. Het college heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak bij brief van 29 oktober 2013 het besluit van 11 juni 2012 nader gemotiveerd.

Het college heeft op 10 oktober 2013 geluidmetingen verricht binnen de inrichting van Sita in Alphen aan den Rijn, omdat de activiteiten van Sita te Gouda inmiddels beëindigd waren. Volgens het college zijn er bronmetingen verricht aan een vrachtwagen met een container die ook binnen de inrichting van Sita te Gouda werd gebruikt. Het college stelt dat er in totaal vier metingen zijn verricht waarbij diverse stootgeluiden van een container plaatsvonden. De hele cyclus van het neerzetten en optrekken van de container is volgens het college twee keer gemeten. Het college heeft daarbij gebruik gemaakt van een lege container, zodat volgens hem is uitgegaan van een worstcasescenario nu er geen demping van de geluiden door in de container opgeslagen materialen plaatsvond. Volgens de resultaten van het onderzoek is het neerzetten van de container bepalend voor het ten hoogste optredende bronniveau. Het bronvermogen bij het neerzetten van de container bedraagt volgens de resultaten van het onderzoek ten hoogste 113 dB(A). In het akoestisch rapport "Sita Gouda: WRO en WM, akoestisch onderzoek; update 2012", kenmerk R060592ad.00001.tc, versie 03_000, van LBP Sight B.V. van 13 april 2012 (hierna: het akoestisch rapport) dat ten grondslag ligt aan het besluit van 11 juni 2012, is het stoten met containers gekoppeld aan de activiteiten van de terreinwagens met een maximaal bronvermogen van 115,3 dB(A). Het bronvermogen van het stoten met een container is lager dan het in het akoestisch rapport gehanteerde bronvermogen van activiteiten van de terreinwagen. Volgens het akoestisch rapport wordt met een bronvermogen van 115 dB(A) voor terreinwagens voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden. Het college stelt zich op het standpunt dat derhalve ook met het stoten van containers aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

3. [appellant] en anderen stellen dat het college ten onrechte niet heeft gerekend met incidentele zware stoten met een container van 125 dB(A). Met het neerzetten en optrekken van de container is volgens hen al gerekend in het akoestisch rapport. Volgens [appellant] en anderen blijkt uit de duur van de verschillende metingen dat de container zo zacht mogelijk is neergezet. Hierdoor heeft het college volgens hen geen uitvoering gegeven aan de tussenuitspraak.

3.1. Volgens het deskundigenbericht is in het geluidsmodel geen aparte bron voor het stoten met containers opgenomen, maar is dit gekoppeld aan de maximale bronsterkte van 115 dB(A) voor terreinwagens waarmee de containers verplaatst worden. Volgens het deskundigenbericht is een waarde van 115 dB(A) bij zeer beheerst handelen niet op voorhand onrealistisch, maar kunnen bij het plaatsen van containers hoge maximale bronniveaus optreden waarbij niveaus boven 120 dB(A) kunnen voorkomen.

Zoals de Afdeling in haar tussenuitspraak heeft overwogen, is in vergunningvoorschrift 6.9 voorgeschreven dat onder meer het neerzetten van containers op rustige en geleidelijke wijze dient te geschieden. In de zienswijze op het deskundigenbericht stellen [appellant] en anderen dat het achteruit wegzetten van lege containers dicht tegen andere containers een nauwkeurige inschatting vereist. Volgens hen gebeurt dit wegzetten reeds bij een lage snelheid, maar is het stoten van containers daarbij niet te voorkomen. Het college heeft deze stelling van [appellant] en anderen niet weersproken. Naar het oordeel van de Afdeling kon derhalve niet zonder meer worden aangenomen dat gewaarborgd is dat bij het handelen met containers in het geheel geen stoten optreden. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college daarom opdracht gegeven om te onderzoeken welk geluid het stoten met containers veroorzaakt.

Uit de resultaten van de geluidmetingen van 10 oktober 2013 blijkt dat het hoogste gemeten bronniveau 113 dB(A) is. In de brief van 29 oktober 2013 stelt het college dat de maximaal gemeten bronniveaus optreden wanneer de container contact maakt met de grond en bij het schrapen van de container over de grond. Uit deze brief, noch uit de resultaten van de geluidmetingen blijkt dat het college het stoten van containers tegen elkaar, waar [appellant] en anderen op hebben gewezen, bij de berekeningen heeft betrokken. Het college heeft evenmin gemotiveerd dat deze stoten binnen de inrichting in de aangevraagde situatie niet zullen voorkomen. Nu volgens het deskundigenbericht bij het plaatsen van containers hoge maximale bronniveaus van 120 dB(A) of meer kunnen optreden en de terreinwagen met een bronvermogen van 115 dB(A) zonder incidenteel harde stoten reeds een maximaal geluidniveau van 70 dB(A) ter plaatse van het bijgebouw van de watertoren oplevert, is niet toereikend gemotiveerd dat de naleefbaarheid van de bij het besluit van 11 juni 2012 gestelde maximale geluidgrenswaarden is gewaarborgd.

Het betoog slaagt.

4. Gelet op de tussenuitspraak is het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 11 juni 2012 gegrond en dient dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd. Nu het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet is hersteld, ziet de Afdeling geen aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 11 juni 2012 in stand te laten.

5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 11 juni 2012, kenmerk PZH-2012-338543519.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. De Jong
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014

628.