Uitspraak 201207466/1/A4


Volledige tekst

201207466/1/A4.
Datum uitspraak: 25 september 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Gouda,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2012 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sita Recycling Services West B.V. (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag en het bewerken van bedrijfsafval en bouw- en sloopafval aan de Schielands Hoge Zeedijk 23 te Gouda. De vergunning is verleend voor een periode van tien jaar.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant] en anderen, het college en vergunninghoudster hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2013, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.P. Vogelzang, ing. J.M.B. Boere en J.E. te Pas, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door J. van Zon en A. Span, als partij gehoord.

Overwegingen

Bestuurlijke lus

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Overgangsrecht Wabo

2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Algemeen toetsingskader

3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.

Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.

Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Oprichtingsvergunning

4. [appellant] en anderen stellen dat, nu het college een oprichtingsvergunning heeft verleend, er een andere afweging had moeten plaatsvinden. Volgens hen moet bij het verlenen van een oprichtingsvergunning de nadruk worden gelegd op het behalen van streefwaarden voor geluid in plaats van maximaal vergunbare waarden. Ook moet volgens hen een andere invulling worden gegeven aan de in aanmerking komende beste beschikbare technieken.

4.1. Zoals het college in het verweerschrift terecht stelt, gelden op grond van de Wet milieubeheer voor de beoordeling van een aanvraag om een oprichtingsvergunning geen andere regels dan voor de beoordeling van een aanvraag om een revisievergunning. De beroepsgrond treft reeds hierom geen doel.

Geurhinder

5. [appellant] en anderen vrezen geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij bestrijden het standpunt van het college dat er nooit klachten over geurhinder zijn geuit. Daarnaast heeft het college erkend dat op 65 m van de inrichting aaneengesloten woonbebouwing ligt, maar ten onrechte verbindt het college daaraan geen conclusie, aldus [appellant] en anderen. Voorts stellen zij dat de voorschriften de mogelijkheid open laten dat geurhinder veroorzakende stoffen gedurende een zondag plus eventueel aaneengesloten feestdagen blijven liggen. Volgens hen zijn de voorschriften daarom ontoereikend om geurhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.

5.1. In de vergunningvoorschriften 7.9 tot en met 7.13 is onder meer bepaald dat grijs huishoudelijk afval ten minste eenmaal per week of zoveel vaker als nodig is ter voorkoming van geurhinder moet worden afgevoerd, dat composteerbaar afval afgedekt moet worden opgeslagen en binnen 72 uur uit de inrichting moet worden verwijderd, alsmede dat rkg-zand (rioolslib, kolkslib, gemaalslib) en veegvuil binnen zeven dagen moet worden afgevoerd en indien deze stoffen tijdens de ontwatering geurhinder geven ze direct moeten worden afgedekt en binnen 48 uur moeten worden afgevoerd. Volgens voorschrift 7.12 blijven zondagen en algemeen erkende landelijke feestdagen voor de bepaling van deze termijn buiten beschouwing. Ingevolge voorschrift 7.13 moeten afvalstoffen, indien zij aanleiding geven tot geurhinder, binnen 24 uur worden afgevoerd. Ook in dit geval blijven volgens het voorschrift zon- en feestdagen voor de bepaling van de termijn buiten beschouwing.

5.2. Het college behoefde aan de gestelde omstandigheid dat op 65 meter van de inrichting aaneengesloten bebouwing ligt, geen gevolgen te verbinden. Dat de inrichting nabij aaneengesloten bebouwing ligt, zou een rol kunnen spelen bij de toepassing van de Wet geurhinder en veehouderij. Maar die wet is hier niet van toepassing, nu de inrichting geen veehouderij is.

5.3. Ten aanzien van de klachten over geur stelt het college in het verweerschrift dat het in 2009 één klacht heeft ontvangen, maar dat bij controle geen geurhinder is waargenomen. Ter zitting is gesteld dat [appellant] en anderen andere klachten bij vergunninghoudster zelf hebben geuit. Wat daar ook van zij, eventuele geurhinder is niet door het college vastgesteld, noch in een rapport vastgelegd.

5.4. Volgens de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht (hierna: de NeR) staat in het geurbeleid centraal een afwegingsproces dat is gericht op het vaststellen van een aanvaardbaar geurhinderniveau. In bijlage 13 bij de aanvraag, welke aanvraag volgens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, worden als maatregelen ter voorkoming van geurhinder genoemd: een snelle doorvoer en indien de op- en overslag van grijs huishoudelijk afval of agrarisch composteerbaar afval geurhinder veroorzaakt directe afvoer daarvan en/of het stoppen in containers en afdekken daarvan. Het college heeft in reactie op de zienswijze uiteengezet waarom volgens hem het geurhinderniveau acceptabel is. Het college komt tot de conclusie dat de aan de vergunning verbonden voorschriften, de binnen de inrichting gehanteerde werkwijze en het soort en de hoeveelheid afval dat binnen de inrichting aanwezig is, bijdragen aan een acceptabel geurhinderniveau. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen dat binnen de inrichting relatief kleine bronnen aanwezig zijn. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het geurhinderniveau desondanks onacceptabel is. Gelet op de aangevraagde werkwijze en de aan de vergunning verbonden voorschriften heeft het college zon- en feestdagen in redelijkheid voor de bepaling van de termijnen kunnen uitzonderen.

5.5. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de voorschriften niet toereikend zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking van geurhinder.

De beroepsgrond faalt.

Stofhinder

6. [appellant] en anderen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet toereikend zijn om stofhinder te voorkomen. In dit verband voeren zij aan dat aan de milieuvergunning voor Sita Maastricht uitgebreidere voorschriften zijn verbonden, hoewel die inrichting in tegenstelling tot de aangevraagde inrichting een sorteerhal heeft. [appellant] en anderen stellen dat een storthoogte van puin van maximaal één meter niet haalbaar is, omdat het puin met een shovel in een container met een hoogte van tweeëneenhalve meter moet worden gestort. Volgens hen is het voorschrift dat bij het storten van puin op twee meter afstand geen stof waarneembaar mag zijn evenmin naleefbaar, met name omdat de werkzaamheden in de open lucht plaatsvinden.

6.1. Het college heeft bij het opstellen van voorschriften ter voorkoming van stofhinder aansluiting gezocht bij de NeR. In hoofdstuk 7 van de vergunningvoorschriften is onder meer bepaald dat bij op- en overslag en bewerken van afvalstoffen geen visueel waarneembare stofverspreiding mag optreden op twee meter vanaf de bron, dat het berijdbare gedeelte van het terrein ter voorkoming van stofvorming tijdig vochtig moet worden gehouden, alsook dat de opslaghoogte van los gestorte afvalstoffen maximaal vier meter boven het maaiveld mag bedragen. Ingevolge voorschrift 7.6 dient de storthoogte bij het overladen van stuifgevoelige (afval)stoffen en/of grondstoffen in de open lucht te worden beperkt tot minder dan één meter en dient dit zo mogelijk automatisch te worden geregeld. Ingevolge voorschrift 7.7 mogen de overslagactiviteiten en bewerking van stuifgevoelige (afval)stoffen niet in de open lucht plaatsvinden bij een windsnelheid van meer dan 20 m/s (windkracht 8).

6.2. Volgens paragraaf 3.8.4 van de NeR geldt met betrekking tot de diffuse stofemissie als uitgangspunt voor het bepalen van de beste beschikbare technieken dat binnen de inrichting geen visueel waarneembare stofverspreiding in de buitenlucht mag optreden. Onder omstandigheden zal het echter niet mogelijk zijn om hieraan te voldoen. In die gevallen is het uitgangspunt dat op een afstand van twee meter van de bron geen visueel waarneembare stofverspreiding optreedt, aldus paragraaf 3.8.4. In vergunningvoorschrift 7.1 is bij die norm aangesloten. Het opnemen van een dergelijk voorschrift is niet ongebruikelijk. Het is vervolgens aan de vergunninghoudster om de werkzaamheden op zodanige wijze in te richten dat aan dit voorschrift kan worden voldaan, bijvoorbeeld door nat houden van het puin zoals in het deskundigenbericht is opgemerkt. In zoverre bestaat geen grond voor het oordeel dat het voorschrift niet naleefbaar is.

Over het hanteren van een storthoogte van maximaal één meter, zoals in vergunningvoorschrift 7.6 is voorgeschreven, wordt in het deskundigenbericht opgemerkt dat vergunninghoudster hieraan kan voldoen, mits zij gebruik maakt van een grijper. Derhalve is het voorschrift in zoverre uitvoerbaar. Gezien het vorengaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.

De beroepsgrond faalt.

Asbest

7. [appellant] en anderen vrezen gevaar voor asbest vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij stellen dat het gevaar voor omwonenden voor door de inrichting onvrijwillig verkregen asbest onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. Daarnaast hebben zij er geen vertrouwen in dat dit afval op de juiste wijze van de inrichting wordt verwijderd.

7.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 1.3 mogen gevaarlijke afvalstoffen (waaronder klein gevaarlijk afval) niet worden geaccepteerd, met uitzondering van de in bijlage 1 genoemde gevaarlijke afvalstoffen. Indien gevaarlijk afval niettemin onverhoopt in de reeds geaccepteerde vrachten (dus na visuele inspectie) wordt aangetroffen, moet het onmiddellijk uit de vracht worden verwijderd en naar soort gescheiden in een doelmatige verpakking worden opgeslagen, conform het gestelde in hoofdstuk 3.0 van deze vergunning.

Ingevolge voorschrift 3.13 dient onverpakt aangetroffen asbest(houdend) afval onmiddellijk te worden verpakt in afgesloten niet-luchtdoorlatend kunststof verpakkingsmateriaal van voldoende sterkte en conform het vorige voorschrift te worden opgeslagen (nl. in een daarvoor geschikte afgesloten container). Het verpakkingsmateriaal dient te worden voorzien van het figuur overeenkomstig bijlage II Etikettering van het Warenwetbesluit asbest (15 augustus 1994, Stb. 674).

7.2. Niet uitgesloten is dat onvrijwillig verkregen asbest in de inrichting kan komen. Voorschrift 1.3, in combinatie met voorschrift 3.13, waarborgt dat die asbest op de juiste wijze wordt behandeld. Om aan deze voorschriften te voldoen geldt binnen de inrichting een protocol. Dit protocol maakt geen deel uit van de bij het bestreden besluit verleende vergunning. In de bij de aanvraag behorende acceptatieprocedure, die wel onderdeel uitmaakt van de vergunning, staat dat onvrijwillig verkregen gevaarlijk afval moet worden verwijderd uit het afval en conform de regelgeving moet worden opgeslagen. Volgens het deskundigenbericht bieden de voorschriften en het protocol een goede bescherming tegen de verspreiding van asbest in de omgeving. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is. Het feit dat het protocol geen deel uitmaakt van de vergunning maakt dit niet anders. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de voorschriften 1.3 en 3.13 omwonenden onvoldoende bescherming bieden tegen verspreiding van asbest, noch dat moet worden gevreesd voor blootstelling aan asbesthoudende stoffen. Gezien het vorenstaande geeft het beroep van [appellant] en anderen geen aanleiding voor het oordeel dat het college vanwege de gevaren van asbest de vergunning had moeten weigeren, dan wel wat asbest betreft nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.

De beroepsgrond faalt.

Storten en sorteren

8. [appellant] en anderen voeren aan dat vergunningvoorschrift 10.9 bij storten en sorteren in de open lucht niet handhaafbaar is, omdat de wind of vogels afval buiten de inrichting zullen brengen.

8.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 10.9 moeten alle handelingen met afvalstoffen op zodanige wijze geschieden, dat het buiten de inrichting geraken van afvalstoffen wordt voorkomen.

Ingevolge voorschrift 10.8 dient de inrichting te allen tijde in ordelijke toestand en in goede staat van onderhoud te verkeren.

8.2. Volgens de aanvraag is het terrein van de inrichting geheel voorzien van een hekwerk of begroeiing, is er een geluidsmuur en een overkapping op het terrein aanwezig, waardoor verspreiding naar de omgeving grotendeels wordt tegengegaan. Volgens het deskundigenbericht zijn de voorschriften 10.9 en 10.8 een gebruikelijke combinatie om verspreiding van afval buiten een inrichting te voorkomen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is. De wijze waarop vergunninghoudster uitvoering aan de voorschriften wil geven, kan zij zelf bepalen. Indien desondanks afval buiten de inrichting geraakt, kan het bevoegd gezag handhavend optreden.

De beroepsgrond faalt.

Vogels

9. [appellant] en anderen stellen dat het college onvoldoende voorschriften aan de vergunning heeft verbonden om overlast van vogels te voorkomen. Zij stellen dat er veel vogels rond de kraan vliegen, zodat het afdekken en regelmatig afvoeren van organisch afval geen oplossing biedt.

9.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 10.11 moeten, zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doeltreffende maatregelen worden genomen ter bestrijding van overlast van vogels en ongedierte.

9.2. In haar zienswijze op het deskundigenbericht heeft vergunninghoudster gesteld dat zij ervaring heeft met het beheersen van vogeloverlast. Zij stelt dat het in de praktijk belangrijk is om verschillende maatregelen roulerend toe te passen om permanent een gewenst effect te bereiken. Hierbij valt onder meer te denken aan het plaatsen van neproofvogels en het gebruik maken van natuurlijke vogelgeluiden, aldus vergunninghoudster. Zij stelt dat nog niet vaststaat welke maatregelen op welk moment zullen worden toegepast. Naar het oordeel van de Afdeling kan de aanwezigheid van vogels binnen de inrichting, gelet op de aard van de inrichting, niet worden voorkomen. Voorschrift 10.11 is echter toereikend om overlast van vogels te voorkomen, dan wel zo veel mogelijk te beperken. Indien vergunninghoudster geen of onvoldoende uitvoering geeft aan het voorschrift, kan het bevoegd gezag handhavend optreden.

De beroepsgrond faalt.

Lichthinder

10. [appellant] en anderen stellen dat niet duidelijk is wat de resterende lichtsterkte zal zijn bij naleving van vergunningvoorschrift 10.15. Het is daarom evenmin duidelijk of wordt voldaan aan lichtemissie E1 of E3 zoals genoemd in de "Algemene richtlijn betreffende lichthinder, deel 2 Terreinverlichting" van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde, aldus [appellant] en anderen.

10.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 10.15 moet de in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting zodanig zijn afgeschermd dat geen directe lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is.

10.2. [appellant] en anderen verwijzen in hun beroepsgrond naar de aanbevelingen uit de richtlijn van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde. Het college heeft deze richtlijn bij de beoordeling van lichthinder vanwege het in werking zijn van de aangevraagde inrichting echter niet tot uitgangspunt genomen. Voornoemde richtlijn is ook geen document waarmee op grond van de Regeling aanwijzing BBT-documenten rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Het college heeft ter voorkoming van onaanvaardbare lichthinder voorschrift 10.15 aan de vergunning verbonden. [appellant] en anderen hebben geen concrete argumenten aangevoerd waarom het voorschrift niet waarborgt dat geen onaanvaardbare lichthinder zal optreden. Hetgeen zij aanvoeren, geeft derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 10.15 een toereikende bescherming biedt tegen onaanvaardbare lichthinder.

De beroepsgrond faalt.

Geluidhinder

11. [appellant] en anderen voeren aan dat het college ten onrechte heeft gesteld dat een hal niet onder de in aanmerking komende beste beschikbare technieken valt. Volgens hen is niet duidelijk waarom een geluidsmuur wel tot de in aanmerking komende beste beschikbare technieken behoort. Daarnaast voeren zij aan dat het college geen andere beste beschikbare technieken heeft afgewogen. In dit verband wijzen zij op een akoestisch rapport ten behoeven van een Sita-vestiging in Nieuwdorp waarin een hoofdstuk "toetsing uitgangspunten beste beschikbare technieken" is opgenomen. Zij betogen dat een dergelijk hoofdstuk in het akoestisch rapport "Sita Gouda: WRO en WM, akoestisch onderzoek; update 2012", kenmerk R060592ad.00001.tc, versie 03_000, van LBP Sight B.V. van 13 april 2012 (hierna: het akoestisch rapport) dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, ontbreekt. [appellant] en anderen stellen dat de afstand tot woningen van derden vanaf de inrichting kleiner is dan bij andere vestigingen van Sita. Volgens hen hadden de werkzaamheden daarom in een sorteerhal moeten plaatsvinden, zoals bij de andere inrichtingen.

11.1. Het Reference Document on Best Available Techniques for the Waste Treatments Industries" (hierna: het BREF Afvalbehandeling) is een document waarmee het bevoegd gezag op grond van artikel 1, tweede lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten rekening moet houden bij vergunningverlening. Zoals in het deskundigenbericht terecht is opgemerkt, staan in hoofdstuk vijf van het BREF Afvalbehandeling de in aanmerking komende beste beschikbare technieken, maar worden daarin geen concrete geluidreducerende maatregelen genoemd. Zo wordt het inpandig uitvoeren van bepaalde activiteiten niet genoemd. [appellant] en anderen hebben niet aangevoerd op welke grond een hal desondanks als een van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken moet worden aangemerkt en moet worden voorgeschreven. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 7 maart 2012 in zaak nr. 201011786/1/A4) dient het college bij het nemen van het bestreden besluit uit te gaan van hetgeen is aangevraagd. Aangevraagd is een halfopen overkapping op een deel van het terrein van de inrichting en een geluidsmuur. Het college heeft beoordeeld of de inrichting zoals die is aangevraagd, kan voldoen aan de geldende regelgeving. Het feit dat de werkzaamheden binnen de vestigingen van Sita in andere plaatsen wel in een hal plaatsvinden, leidt niet tot het oordeel dat het college een dergelijke overkapping voor de aangevraagde inrichting diende voor te schrijven. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de in aanmerking komende beste beschikbare technieken daartoe wel noopten.

De beroepsgrond faalt.

12. [appellant] en anderen stellen dat in het akoestisch rapport voor het maximale geluidniveau bij het overladen van puin met een shovel ten onrechte is uitgegaan van een bronsterkte van 122 dB(A). Volgens hen is in de vorige procedure met betrekking tot de inrichting uitgegaan van een bronsterkte van 124 dB(A) en voor de vergunning van Paro Nunspeet B.V. van een bronsterkte van 125 dB(A). Daarnaast voeren zij aan dat in het akoestisch rapport een bronsterkte voor het storten van puin ontbreekt. Volgens hen staat hierdoor niet vast dat de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn.

12.1. In het akoestisch rapport is gerekend met een bronsterkte van 122 dB(A) voor het overladen van puin met de shovel onder de overkapping. Volgens het deskundigenbericht is een dergelijke bronsterkte niet op voorhand onrealistisch laag nu de geluidemissie bij overslag met een shovel kan worden beperkt door een rustige en beheerste uitvoering. Deze werkwijze is vastgelegd in vergunningvoorschrift 6.9. De enkele stelling dat in andere situaties van hogere bronsterktes is uitgegaan, maakt niet aannemelijk dat de bronsterkte in de aangevraagde situatie te laag is. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch rapport in zoverre onjuist is.

12.2. Volgens het deskundigenbericht is het geluid van het storten van puin vergelijkbaar met dat van het overladen van puin. Uit het akoestisch rapport volgt dat het overladen van puin onder het overkapte deel van het bassin plaatsvindt, zodat het geluid in de richting van de meest nabijgelegen woningen wordt afgeschermd. Volgens het deskundigenbericht is de bron van 122 dB(A) voor het verladen van puin in een laadbak met de shovel voldoende representatief voor de optredende maximale geluidniveaus tijdens het storten van puin, mits het storten van puin eveneens onder het overkapte deel van het bassin plaatsvindt. Dit standpunt is door [appellant] en anderen niet bestreden. Dat het storten van puin plaatsvindt onder het overkapte deel van het bassin staat op pagina vier van het akoestisch rapport vermeld. Ter zitting heeft vergunninghoudster bevestigd dat een dergelijke werkwijze binnen de inrichting mogelijk en ook aangevraagd is. Gelet op het vorengaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het storten van puin onvoldoende bij het nemen van het bestreden besluit is betrokken, noch dat de gestelde geluidgrenswaarden in zoverre niet naleefbaar zijn.

De beroepsgrond faalt.

13. [appellant] en anderen stellen dat in het akoestisch rapport ten onrechte object 300, zijnde de halfopen overkapping, niet is meegenomen, zodat voor dit object niet met een reflectie is gerekend. Dit levert volgens hen een onderschatting van het geluidniveau op. Ook zijn de objecten 303, 304 en 309 volgens hen in het akoestisch rapport ten onrechte als geluidschermen bij de berekeningen betrokken. Verder voeren zij aan dat het maximale geluidniveau van 70 dB(A) ter plaatse van de woningen aan het Veerstalblok niet naleefbaar is. In dit verband stellen zij dat de overkapping voor deze woningen een reflecterende werking heeft. Tevens stellen zij dat de woningen aan het Veerstalblok en de Van Baerlestraat wat betreft de maximale geluidniveaus ten onrechte niet bij het akoestisch rapport zijn betrokken.

13.1. Over het object 300 merkt het deskundigenbericht op dat de overkapping in het rekenmodel is meegenomen als een gesloten gebouw (object 300b), omdat het rekenmodel niet voorziet in het modelleren van overkappingen en dit adequaat kan worden gesimuleerd door het modelleren van gebouwen en/of schermen. Binnen dit gebouw zijn geen bronnen gemodelleerd. De geluidsuitstraling van de overkapping is nihil, los van de reflectie tegen de buitenzijde waarvoor is gerekend met een reflectie van 0,8, aldus het deskundigenbericht. Volgens het deskundigenbericht leidt het rekenen met werkzaamheden onder de overkapping niet tot hogere geluidniveaus, zelfs indien de wanden binnen de overkapping reflecterend zijn. Immers, daarmee is volgens het deskundigenbericht al rekening gehouden. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is.

13.2. Volgens het deskundigenbericht waren de objecten 303, 304 en 309 in een eerdere versie van het akoestisch rapport opgenomen om de verdieping van het bassin te simuleren. In de huidige versie van het akoestisch rapport is echter gewerkt met hoogtelijnen, zodat voornoemde objecten uit het rapport hadden moeten worden verwijderd om de werkelijke situatie weer te geven, aldus het deskundigenbericht. Een correctie van de modellering van het bassin op dit punt, leidt volgens het deskundigenbericht tot een overschrijding van de geluidgrenswaarden ter plaatse van de woningen aan het Veerstalblok. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is. Echter, de objecten 303, 304 en 309 zijn in het akoestisch rapport blijven staan en zijn derhalve als geluidafschermende voorzieningen aangevraagd. In zoverre heeft het college deze objecten terecht bij het nemen van het bestreden besluit betrokken. Indien vergunninghoudster in afwijking van hetgeen is vergund de voorzieningen niet zal oprichten, kan het college ter zake handhavend optreden. Vergunninghoudster heeft ter zitting gesteld dat zij, indien zij de voorzieningen niet zal oprichten, om een aanpassing van de vergunning zal vragen.

13.3. Ten aanzien van de stelling dat de woningen aan het Veerstalblok en de Van Baerlestraat wat betreft de maximale geluidniveaus ten onrechte niet bij het akoestisch rapport zijn betrokken, wordt in het deskundigenbericht opgemerkt dat de in vergunningvoorschrift 6.2 opgenomen beoordelingspunten maatgevend zijn, zodat daarmee impliciet bescherming wordt geboden aan andere woningen waar lagere waarden zijn berekend zoals voor de woningen aan het Veerstalblok en de Van Baerlestraat. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is.

13.4. Gelet op het vorenstaande geven de onder 13 vermelde beroepsgronden geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch rapport in zoverre onjuist is en daarom niet bij het nemen van het bestreden besluit had mogen worden betrokken of dat de gestelde geluidgrenswaarden ter plaatse van de woningen aan het Veerstalblok niet naleefbaar zijn.

De beroepsgrond faalt.

14. [appellant] en anderen stellen dat onduidelijk is waarom het maximale geluidniveau van een vrachtwagen van 112 dB(A), 3 dB(A) lager is dan het maximale geluidniveau van een terreinwagen. Bovendien is ten behoeve van de vergunning voor Paro Nunspeet B.V. gerekend met een vermogen van 120 dB(A), aldus [appellant] en anderen.

14.1. Volgens het deskundigenbericht blijkt uit de aanvraag niet dat de representatieve bedrijfssituatie voor vrachtwagens en de terreinwagen verschillend zijn, zodat in zoverre hetzelfde maximale bronvermogen mag worden verwacht. Volgens tabel 3.1 van het akoestisch rapport is de maximale bronsterkte van 115 dB(A) voor de terreinwagen gemeten tijdens representatieve werkzaamheden. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat de in vergunningvoorschrift 6.2 gestelde maximale geluidgrenswaarden niet worden overschreden indien wordt uitgegaan van een maximale bronsterkte van 115 dB(A) voor vrachtwagens. [appellant] en anderen hebben dit standpunt niet bestreden. Met de enkele stelling dat voor vrachtwagens binnen een andere inrichting is gerekend met een maximaal bronvermogen van 120 dB(A) hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat daarvan voor de onderhavige vergunning eveneens had moeten worden uitgegaan. Hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, leidt derhalve niet tot het oordeel dat de gestelde geluidgrenswaarden in zoverre niet naleefbaar zijn.

De beroepsgrond faalt.

15. [appellant] en anderen stellen dat de berekeningen voor de maximale geluidniveaus voor een aantal immissiepunten ten onrechte worden afgerond op hele getallen. Volgens hen zijn de berekeningen daarom niet controleerbaar, terwijl de problemen ter plaatse van de woningen van derden het gevolg van de maximale geluidniveaus zijn.

15.1. In het deskundigenbericht is uiteengezet op welke wijze de afronding van tussenresultaten en beoordelingsgrootheden plaatsvindt. Geconcludeerd wordt dat de afronding in het akoestisch rapport op juiste wijze heeft plaatsvonden. Daarnaast wordt in het deskundigenbericht gesteld dat het model dat is gebruikt voor de maximale geluidniveaus voldoende inzichtelijk is. [appellant] en anderen hebben deze standpunten niet weerlegd, zodat de Afdeling geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het akoestisch rapport in zoverre onjuist is.

De beroepsgrond faalt.

16. [appellant] en anderen voeren aan dat in de geluidberekeningen ten onrechte geen straffactor voor het tonale geluid van de achteruitrijdsignalering is toegepast. Zij stellen dat vergunningvoorschrift 6.7 slechts bepaalt dat de achteruitrijdsignalering van de shovel wordt vervangen, maar dat het akoestisch rapport tevens uitgaat van vervanging van de achteruitrijdsignalering van de kraan en de terreinwagen. Voorts stellen [appellant] en anderen dat is miskend dat de vrachtwagens die containers halen en brengen een tonale achteruitrijdsignalering zullen hebben, zodat daarmee ten onrechte geen rekening is gehouden.

16.1. In paragraaf 2.2 van het akoestisch rapport staat dat de tonale achteruitrijdsignalering op de shovel, de kraan en de terreinwagen wordt vervangen door een achteruitrijdsignalering die een breedbandige ruis maakt bij het achteruitrijden. Dit rapport maakt deel uit van de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Ingevolge vergunningvoorschrift 6.7 dient de akoestische achteruitrijdsignalering van de shovel binnen drie maanden na het in werking treden van de vergunning te zijn vervangen. Anders dan voor de shovel is voor de vervanging van de achteruitrijdsignalering van de kraan en de terreinwagen geen termijn gesteld, zodat hieraan moet worden voldaan zodra de vergunning in werking is getreden. Volgens het deskundigenbericht heeft vergunninghoudster tijdens het locatiebezoek te kennen gegeven dat de achteruitrijdsignalering van de kraan en de terreinwagen reeds is vervangen. Dit heeft vergunninghoudster in haar zienswijze op het deskundigenbericht bevestigd.

16.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 6.4 moet het meten en berekenen van geluidsniveaus en het beoordelen van meetresultaten plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding). Uit de Handleiding volgt dat in geval van geluid met een tonaal karakter op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau vanwege de gehele inrichting een toeslag van 5 dB in rekening dient te worden gebracht. Als criterium geldt dat het tonale karakter van het geluid duidelijk hoorbaar is op het beoordelingspunt. Indien het tonale geluid niet continu optreedt, wordt de correctiefactor toegepast voor dat deel van de tijd dat er tonaal geluid is.

16.3. In het akoestisch rapport is geen rekening gehouden met vrachtwagens afkomstig van buiten de inrichting. Volgens het deskundigenbericht is het niet uit te sluiten dat een deel van deze vrachtwagens met een niet uitgeschakelde achteruitrijdsignalering zullen rijden. Het college heeft op basis van door vergunninghoudster aangeleverde gegevens de gevolgen van tonaal geluid voor de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting ter plaatse van de woningen van derden door middel van berekeningen inzichtelijk gemaakt. In deze berekeningen is rekening gehouden met door vergunninghoudster aangeleverde gegevens over per dag het maximaal te verwachten aantal vrachtwagens van derden. Het college komt tot de conclusie dat de gestelde geluidgrenswaarden ook in het geval er tonaal geluid is naleefbaar zijn. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze berekeningen onjuist zijn. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de gestelde geluidgrenswaarden vanwege tonaal geluid niet naleefbaar zijn.

De beroepsgrond faalt.

17. [appellant] en anderen voeren aan dat in het akoestisch rapport de bijdrage van de veegwagen ten onrechte niet is weergegeven. Hoewel het geluid van de veegwagen is aangemerkt als een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie, had deze afwijking volgens [appellant] en anderen nauwkeurig moeten worden vastgelegd en eerst na een bestuurlijke afweging moeten worden vergund. In de zienswijze op het deskundigenbericht stellen [appellant] en anderen dat voor de door het college naar aanleiding van het beroep uitgevoerde berekeningen ten onrechte is uitgegaan van een bronvermogen van 103 dB(A). Volgens hen staat op de veegwagen zelf een bronvermogen van 104 dB(A) vermeld en is bij de berekening daarvan geen rekening gehouden met contact met het grondoppervla[appellant] en anderen stellen in dit verband dat het bronvermogen van de veegwagen in de aangevraagde situatie daarom aanmerkelijk hoger zal zijn.

17.1. Volgens paragraaf 2.2 van het akoestisch rapport wordt de inrichting één maal per twee weken, gedurende maximaal twee uur, met een veegwagen schoongemaakt. Gelet op de bronsterkte van de veegwagen en de bedrijfsduur zal het effect op de omgeving volgens het akoestisch rapport beperkt zijn en is het geluid van de wagen niet doorgerekend. Volgens de berekeningen die het college naar aanleiding van het beroep heeft uitgevoerd, ligt de gezamenlijke bijdrage van de deelbronnen meer dan 7 dB(A) onder het eindresultaat zodat de bijdrage van de veegwagen onder het verwaarlozingscriterium uit de Handleiding valt. In het deskundigenbericht worden deze berekeningen bevestigd en wordt gesteld dat een bronvermogen van 103 dB(A) geen onrealistische waarde is voor een veegmachine. [appellant] en anderen bestrijden dit standpunt. Echter, zij hebben hun stelling dat bij de hoogte van het bronvermogen geen rekening is gehouden met het geluid door contact met het grondoppervlak niet concreet gemotiveerd, zodat daarin geen aanleiding wordt gezien aan de standpunten in het deskundigenbericht te twijfelen. De stelling dat er op de veegwagen zelf een bronvermogen van 104 dB(A) staat vermeld, treft geen doel, reeds omdat dit niet uit de door hen overgelegde foto blijkt. In het door [appellant] en anderen aangevoerde ziet de Afdeling, mede gelet op hetgeen hierover in het deskundigenbericht is gesteld, geen aanleiding voor het oordeel dat van een onjuiste bronsterkte is uitgegaan en dat het geluid van de veegwagen ten onrechte niet bij het akoestisch rapport is betrokken.

De beroepsgrond faalt.

18. [appellant] en anderen stellen dat in het akoestisch rapport ten onrechte geen rekening is gehouden met een maximaal geluidniveau van 125 dB(A) voor het stoten met containers. Volgens hen spreekt het college zichzelf tegen door op één punt aan te nemen dat de werkzaamheden beheerst zullen worden uitgevoerd en in het kader van trillingen op te merken dat het niet realistisch is dat gedurende een langere periode bijzonder rustig met het materieel wordt omgesprongen.

18.1. Volgens het deskundigenbericht is in het geluidsmodel geen aparte bron voor het stoten met containers opgenomen, maar is dit gekoppeld aan de maximale bronsterkte van 115 dB(A) voor terreinwagens waarmee de containers geplaatst worden. Volgens het deskundigenbericht is een waarde van 115 dB(A) bij zeer beheerst handelen niet op voorhand onrealistisch. Dat onder meer het neerzetten van containers op rustige en geleidelijke wijze dient te geschieden, is voorgeschreven in vergunningvoorschrift 6.9. Echter, niet zonder meer kan worden aangenomen dat gewaarborgd is dat bij het handelen met containers in het geheel geen stoten optreden. Het college heeft nagelaten te onderzoeken welk geluid het stoten met containers veroorzaakt en welk effect dit heeft op de geluidbelasting ter plaatse van de woningen van derden, zodat het niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde maximale geluidgrenswaarden in zoverre naleefbaar zijn. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.

De beroepsgrond slaagt.

19. [appellant] en anderen stellen dat onduidelijk is waarom voor de shovel is uitgegaan van een bronsterkte van 105 dB(A), terwijl in een akoestisch onderzoek voor een andere afvalberging voor een stillere shovel is uitgegaan van 106 dB(A).

19.1. Volgens het akoestisch rapport bedraagt de leverancierswaarde voor de shovel 102 dB(A). Uitgegaan is echter van een bronsterkte van 105 dB(A), omdat rekening is gehouden met harde materialen en het schrapen over de vloer. Volgens het deskundigenbericht is dit geen onrealistisch bronvermogen. In het deskundigenbericht is het effect van het hanteren van een bronvermogen van 106 dB(A) doorgerekend. Geconcludeerd wordt dat dit niet leidt tot een overschrijding van de grenswaarde en derhalve geen gevolgen heeft voor de naleefbaarheid van de vergunning. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is.

De beroepsgrond faalt.

20. [appellant] en anderen stellen dat het onwaarschijnlijk is dat de maximale geluidgrenswaarde van 70 dB(A) niet op enig moment wordt overschreden, indien het gestandaardiseerd immissieniveau, behorende bij het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, langere tijd rond de 70 dB(A) optreedt en er ook piekgeluiden optreden.

20.1. Volgens het deskundigenbericht bestaat er geen discrepantie tussen het gestandaardiseerd immissieniveau en de maximale geluidgrenswaarden. In het deskundigenbericht is ingegaan op de berekeningen uit het akoestisch rapport en is de stelling van [appellant] en anderen weerlegd. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch rapport op dit punt onjuist is.

De beroepsgrond faalt.

21. [appellant] en anderen stellen dat het college voor het begrip impulsachtig geluid een verkeerde definitie heeft gehanteerd. Volgens hen is daarom ten onrechte niet met een straffactor voor impulsachtig geluid gerekend.

21.1. In het deskundigenbericht is aan de hand van de Handleiding en de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening uitgelegd dat in de aangevraagde situatie bij geluidstoten geen regelmatig of repeterend patroon optreedt. De geluidstoten maken deel uit van processen met een langere bedrijfsduur en zijn nauwelijks van invloed op het langtijdgemiddeld geluidniveau van die activiteiten. Met de geluidstoten is reeds rekening gehouden doordat is uitgegaan van een specifiek geluidsmodel voor de berekening van de maximale geluidniveaus waarbij beduidend hogere maximale bronsterktes zijn gehanteerd dan bij de langtijdgemiddelde activiteiten, aldus het deskundigenbericht. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat binnen de inrichting impulsachtig geluid optreedt. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het college hiervoor een straffactor had moeten toepassen.

De beroepsgrond faalt.

22. [appellant] en anderen stellen dat een onderschatting van het geluidniveau is opgetreden, omdat het college is uitgegaan van een standaard bodemfactor van 0,5 van het zonebewakingsmodel. Deze zone is volgens hen echter veel groter dan de inrichting, zodat van een lagere waarde had moeten worden uitgegaan.

22.1. In de door vergunninghoudster overgelegde notitie van LBP Sight B.V. van 15 januari 2013 stelt LBP Sight B.V. dat zowel voor het hardere terrein van de inrichting als voor het zachtere gebied van de ontvangerpunten een bodem(absorptie)factor van 0,5 is gehanteerd. Bewust is ervoor gekozen om geen bodemfactor van 0,2 of 0,0 toe te passen. Volgens LBP Sight B.V. is de reden hiervoor dat op het terrein van de inrichting objecten zoals containers, vrachtwagens en het scherm langs het bassin verspreid staan en een deel daarvan een steeds wisselende configuratie heeft. Aan de rand van het terrein staan gebouwen, het kantoor, de romney-loods en het volgens de aanvraag op te richten geluidsscherm. Volgens LBP Sight B.V. heeft dit tot gevolg dat reflecties van bronnen via de bodem de toetspunten bij de nabijgelegen woningen niet direct bereiken. LBP Sight B.V. stelt dat de toch al conservatieve berekeningen van het rekenmodel bij toepassing van de bodemfactor voor een harde bodem tot een extra overschatting zou leiden. Om het effect van deze verstrooiiende en afschermende objecten te verdisconteren is volgens de ervaring van LBP Sight B.V. het hanteren van een bodemfactor van 0,5 een goede, zij het een enigszins conservatieve keuze.

[appellant] en anderen hebben de door LBP Sight B.V. gegeven uitleg niet weerlegd. Er bestaat in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch rapport ten onrechte is uitgegaan van een bodemfactor van 0,5.

De beroepsgrond faalt.

23. [appellant] en anderen stellen dat het college ten onrechte rekening heeft gehouden met een geluidsmuur, hoewel niet zeker is dat die muur kan worden gebouwd. Zij voeren in dit verband aan dat de gemeente Gouda over de geluidsmuur niet positief zal adviseren.

23.1. Voor de berekeningen in het akoestisch rapport is uitgegaan van de oprichting van een geluidsmuur. Deze muur is nodig om aan de gestelde geluidgrenswaarden te voldoen en zal derhalve moeten worden opgericht als vergunninghoudster van de verleende vergunning gebruik wil maken. Het college stelt dat het nog vast te stellen bestemmingsplan Schielands Hoge Zeedijk de oprichting van het geluidsscherm mogelijk zal maken. Ter zitting heeft het college gesteld dat het ontwerp van het bestemmingsplan inmiddels ter inzage ligt. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte rekening heeft gehouden met de oprichting van het geluidsscherm.

De beroepsgrond faalt.

24. [appellant] en anderen stellen dat het geluid van meeuwen en kauwen bij het geluid van de inrichting had moeten worden opgeteld. Zo lang de voorgeschreven bestrijding van deze dieren niet succesvol is, kan het geluid immers aan de inrichting wordt toegerekend, aldus [appellant] en anderen.

24.1. Zoals in het deskundigenbericht terecht wordt opgemerkt, maakt het geluid van meeuwen en kauwen geen deel uit van de aangevraagde en vergunde situatie. Dit geluid hoefde daarom niet bij het opstellen van het akoestisch rapport te worden betrokken. Het college heeft aan de vergunning voorschriften verbonden die overlast van onder meer meeuwen en kauwen moeten voorkomen en kan handhavend optreden indien deze niet worden nageleefd.

De beroepsgrond faalt.

25. [appellant] en anderen stellen dat zij al jaren veel hinder ondervinden van geluid ten gevolge van verkeer van en naar de inrichting. Zij voeren in dit verband aan dat het college heeft miskend dat aan de vergunning middelvoorschriften ter beperking van dit geluid kunnen worden verbonden, alsmede dat het geluid van het verkeer van en naar inrichtingen gelegen op een gezoneerd industrieterrein getoetst moet worden overeenkomstig de systematiek uit hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder.

25.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 oktober 1997 in zaak nr. E03.96.0906 (AB 1998, 29) en de uitspraak van 5 juli 2006 in zaak nr. 200506186/1) wordt de geluidhinder vanwege verkeer van en naar een inrichting gelegen op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein, zoals hier aan de orde, niet getoetst aan:

a. de voor de inrichting geldende equivalente en piekgeluidgrenswaarden;

b. de in de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) neergelegde normstelling inzake geluidhinder die wordt veroorzaakt door wegverkeer van en naar de inrichting.

Dit betekent echter niet dat in de vergunning geen voorschriften kunnen worden opgenomen ter beperking van geluidhinder van verkeersbewegingen die aan het in werking zijn van de inrichting kunnen worden toegerekend. Met name dienen middelvoorschriften ten aanzien van deze verkeersbewegingen te worden gesteld indien dit noodzakelijk en mogelijk is ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder. Gelet op het vorenstaande heeft het college op goede gronden geen aanleiding gezien de vergunning te weigeren vanwege de door het verkeer van en naar de inrichting veroorzaakte geluidhinder. [appellant] en anderen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat het opnemen van middelvoorschriften ter zake in dit geval noodzakelijk is. Verder volgt uit de circulaire niet dat bij vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer getoetst moet worden aan hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder dat betrekking heeft op zones langs wegen.

De beroepsgrond faalt.

26. De beroepsgrond van [appellant] en anderen dat onduidelijk is waarom voor een woning aan de Van Baerlestraat een maximaal geluidniveau van 62 dB(A) wordt aangehaald, richt zich tegen de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar.

De beroepsgrond faalt.

Trillinghinder

27. [appellant] en anderen vrezen trillinghinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij stellen dat een blinde meting had moeten worden verricht, opdat het personeel zijn gedrag niet aan de meting kon aanpassen. Voorts stellen zij dat het college hun zienswijze over de discrepantie tussen de lage waarden uit het trillingsonderzoek en de richtwaarden die LBP Lichtveld Buis & Partners B.V. hanteert in een akoestisch onderzoek ten behoeve van een andere inrichting, ten onrechte niet heeft behandeld.

27.1. Bij de aanvraag is het rapport "Sita vestiging Gouda, trillingsmetingen van 21 tot en met 28 april 2009" van 3 juni 2009 van LBP Lichtveld Buis & Partners B.V. (hierna: het trillingsrapport) overgelegd. Volgens het rapport worden de grenswaarden voor trillinghinder in het woongedeelte van omwonenden niet overschreden. Tevens wordt geconcludeerd dat de grenswaarden voor schade ter plaatse van de voormalige watertoren evenmin worden overschreden. Het college stelt zich op het standpunt dat het niet aannemelijk is dat trillingsniveaus vanwege het verkeer van en naar de inrichting hoger zijn dan de trillingsniveaus op het terrein van de inrichting. Het college merkt in dit verband op dat, indien voertuigen van vergunninghoudster op de openbare weg te veel trillingen veroorzaken, dit een gevolg is van de gesteldheid van de weg, niet van de activiteiten van de inrichting, zodat dit niet bij het nemen van het bestreden besluit behoefde te worden betrokken.

27.2. Volgens het deskundigenbericht is met het trillingsonderzoek, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in het trillingsrapport, een representatief beeld verkregen en aangetoond dat de inrichting aan de grenswaarden kan voldoen. Volgens het deskundigenbericht bestaat geen reden om aan de juistheid van het trillingsrapport te twijfelen en bestond geen noodzaak tot het uitvoeren van een blinde meting. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de standpunten in het deskundigenbericht onjuist zijn. De enkele verwijzing naar een rapport van LBP Lichtveld Buis & Partners B.V. voor een andere inrichting geeft evenmin aanleiding tot dat oordeel. Gelet op het vorenstaande leidt hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, niet tot het oordeel dat de vergunning wegens trillinghinder had moeten worden geweigerd, dan wel dat het college ter zake nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.

De beroepsgrond faalt.

Bodemverontreiniging

28. [appellant] en anderen stellen dat voor bodembedreigende activiteiten ten onrechte alleen rekening is gehouden met de overslag van stortgoed. Volgens hen is tevens de opslag van stortgoed aangevraagd en is daarvoor een volledige overkapping noodzakelijk die ten onrechte niet is aangevraagd en vergund. Ook moet volgens hen verwaaiing van stuifgevoelig materiaal worden voorkomen.

28.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 5.1 moet het bodemrisico van onder meer de op- en overslag van verschillende stoffen door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (hierna: de NRB). Het deskundigenbericht concludeert dat de aangevraagde vloeistofdichte vloer ter plaatse van de op- en overslag activiteiten op grond van de NRB volstaat. Dit levert immers ook zonder overkapping een verwaarloosbaar bodemrisico op, hetgeen het uitgangspunt van de NRB is, aldus het deskundigenbericht. In hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de activiteiten binnen de inrichting in het kader van bodembescherming onjuist zijn beoordeeld.

De beroepsgrond faalt.

Bestuurlijke lus

29. De conclusie is dat het besluit van 11 juni 2012, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, niet zorgvuldig is voorbereid. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om het college op de voet van artikel 8:51a van de Awb op te dragen het gebrek in dat besluit te herstellen. Daartoe dient het college uiterlijk binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak onder 18.1 is overwogen, te onderzoeken welk geluid het stoten met containers veroorzaakt en welk effect dit heeft op de geluidbelasting ter plaatse van de woningen van derden. Aan de hand van de uitkomst van dit onderzoek dient het college de naleefbaarheid van de in vergunningvoorschrift 6.2 gestelde maximale geluidgrenswaarden toereikend te motiveren, of zo nodig het besluit op dit punt te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Indien een wijzigingsbesluit of een nieuw besluit wordt genomen, behoeft daarbij geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het wijzigingsbesluit of het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en medegedeeld.

Slotoverweging

30. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van rechtsoverweging 29:

1. het gebrek in het besluit van 11 juni 2012, kenmerk PZH-2012-338543519, te herstellen door dat besluit alsnog toereikend te motiveren, of zo nodig dat besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Het wijzigingsbesluit of het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt en medegedeeld;

2. de Afdeling de uitkomst mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. De Jong
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013

628.