Uitspraak 201306560/1/A1


Volledige tekst

201306560/1/A1.
Datum uitspraak: 26 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Voorthuizen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 juli 2013 inzake nrs. 12/5914 en 13/1868 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2012 heeft het college onder meer [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het recreatieverblijf aan de [locatie] te Voorthuizen vóór 1 januari 2013 te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 23 november 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 15 februari 2013 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de bij besluit van 30 augustus 2012 opgelegde dwangsom ter hoogte van € 30.000,00.

Bij uitspraak van 18 juli 2013 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 23 november 2012 en 15 februari 2013 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2014, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Hoekstra, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] verzoekt de Afdeling een onderzoek in te stellen naar de manier waarop verschillende overheidsinstanties waaronder het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV), de Belastingdienst, het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht, waaronder de rechtbank Overijssel, sinds 2004 jegens hem hebben gehandeld. [appellant] stelt - zakelijk weergegeven - dat hij door het handelen van diverse ambtenaren in de positie is gebracht dat hij zijn huis moest verkopen, zijn huurwoning moest opzeggen en daarom in het recreatieverblijf moest gaan wonen.

1.1. De Afdeling stelt voorop dat een voor de bestuursrechter gevoerd geding ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in beginsel gaat over een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, in welk licht in het geding niet kan worden getreden buiten de reikwijdte en de strekking die dat besluit heeft. De rechterlijke beoordeling is in beginsel beperkt tot de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit aan de hand van de daartegen ingediende gronden. In dit geval gaat het bij de beoordeling door de Afdeling van de aangevallen uitspraak om besluiten die niet zien op de behandeling van [appellant] door de door hem genoemde overheidsinstanties en de rechterlijke macht, maar die zien op de oplegging van een last onder dwangsom en de invordering van de dwangsom in verband met het gebruik van een recreatieverblijf in de gemeente Barneveld. Het verzoek van [appellant] heeft een verdergaande strekking dan waar deze besluiten op zien. Indien de Afdeling een onderzoek zou gelasten als door [appellant] gevraagd, zou de Afdeling buiten de omvang van het geding treden en in strijd handelen met de aan haar toegekende bevoegdheid. De Afdeling ziet geen grondslag om het verzoek van [appellant] te honoreren en het wordt om die reden afgewezen.

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000" rust op het perceel de bestemming "Verblijfsrecreatie". Vast staat dat [appellant] het recreatieverblijf ten tijde van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 30 augustus 2012 permanent bewoonde, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan. Het college was derhalve bevoegd tot handhavend optreden over te gaan.

3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waardoor het college gehouden was om van handhavend optreden af te zien. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de voorgeschiedenis van zijn financiële situatie en daarmee samenhangende woonsituatie. In dat verband wijst hij op het handelen van verschillende overheidsinstanties en de rechterlijke macht.

4.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat concreet zicht op legalisering aanwezig is.

De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 10 augustus 2011 in zaak nr. 201011929/1/H1) voorts terecht overwogen dat de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene, ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond biedt voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan om die reden behoort af te zien. De rechtbank heeft in de door [appellant] gestelde omstandigheid dat hij in financiële problemen is geraakt door de besluitvorming van het UWV, waarover gerechtelijke procedures zijn gevoerd, geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat hierin een bijzondere omstandigheid is gelegen.

Het betoog faalt.

5. Vast staat dat [appellant] het gebruik van het recreatieverblijf niet vóór 1 januari 2013 heeft beëindigd en dat de dwangsom van rechtswege is verbeurd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201106121/1/A1), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen bijzondere omstandigheden aanwezig heeft geacht als hiervoor bedoeld, heeft de rechtbank daarvoor in het aangevoerde terecht geen grond gevonden.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014

672.