Uitspraak 201303777/1/V1


Volledige tekst

201303777/1/V1.
Datum uitspraak: 19 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 april 2013 in zaak nr. 12/35578 in het geding tussen:

[vreemdeling A], mede voor zijn minderjarige kinderen (hierna samen: de vreemdelingen).

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2012 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 23 oktober 2012 (hierna: het bestreden besluit) heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 5 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. De vreemdelingen hebben in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) mvv-aanvragen ingediend voor verblijf bij [referente], houdster van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, naar gesteld de echtgenote van [vreemdeling A] en biologische moeder van de overige vreemdelingen.

3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de

Vw 2000, voor zover van belang, kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan een vreemdeling die als echtgenoot of als minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland is ingereisd, dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.

4. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op zijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 16 juli 2012 getiteld: "Nareis: beleid en uitvoering" (hierna: de brief) en de Werkinstructie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) van 25 september 2012 (nr. 2012/06; hierna: de werkinstructie), DNA-onderzoek had moeten aanbieden aan referente en de vreemdelingen alvorens het bestreden besluit te nemen, dat dateert van na de brief en de werkinstructie. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat ook bij de toepassing van het beleid neergelegd in de brief en de werkinstructie (hierna: het nieuwe beleid) een negatieve uitkomst van het identificerend onderzoek ertoe kan leiden dat, ondanks een positieve uitkomst van een DNA-onderzoek, het bestaan van een feitelijke gezinsband niet aannemelijk wordt geacht en de mvv-aanvraag op grond daarvan kan worden afgewezen.

4.1. In de brief wordt vermeld dat voor leden van een biologisch kerngezin die geen documenten hebben niet meer in alle gevallen reden bestaat om de identificerende onderzoeken te doen die eerder noodzakelijk waren. Geen DNA-onderzoek zal worden uitgevoerd als op voorhand al vaststaat dat aan de voorwaarden voor nareis wordt voldaan, of juist niet en de aanvraag dus zonder DNA-onderzoek kan worden ingewilligd of afgewezen.

De inhoud van de brief wordt nader toegelicht en uitgewerkt in de bijlage daarbij en in de werkinstructie.

4.2. De staatssecretaris heeft zich reeds in het besluit van 7 mei 2012 op het standpunt gesteld dat in het licht van de afgenomen identificerende gehoren niet aannemelijk wordt geacht dat de vreemdelingen in het land van herkomst deel uitmaakten van het gezin van referente en dat derhalve geen DNA-onderzoek wordt aangeboden omdat het niet langer relevant is aan te tonen dat referente en [vreemdeling A] de biologische ouders van de overige vreemdelingen zijn. Nu ten tijde van het bestreden besluit in de visie van de staatssecretaris al vaststond dat niet aan de voorwaarden voor nareis werd voldaan, noopte het nieuwe beleid de staatssecretaris in dit geval niet tot het aanbieden van DNA-onderzoek.

De grief slaagt.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het bestreden besluit worden getoetst in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

6. De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte de verslagen van de gehoren van [vreemdeling A] en vijf van de overige vreemdelingen bij zijn besluitvorming heeft betrokken, nu de gehoren en verslagen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Zo hebben de gehoren van [vreemdeling B], [vreemdeling C], [vreemdeling D], [vreemdeling E] en [vreemdeling F] te lang geduurd, waarbij zij erop hebben gewezen dat [vreemdeling D] twee uur en tien minuten zonder pauze is gehoord, en waren zij te jong om zonder de aanwezigheid van een volwassene te worden gehoord. Voorts zijn de gehoren niet woordelijk weergegeven in de verslagen zodat niet controleerbaar is of sprake was van miscommunicatie en of [vreemdeling B], [vreemdeling C], [vreemdeling D], [vreemdeling E] en [vreemdeling F] de gestelde vragen begrepen. De vreemdelingen hebben tevens gewezen op een toentertijd nog uit te komen rapport van de Kinderombudsman. Tot slot hebben zij aangevoerd dat de gehoormedewerkers op de Nederlandse ambassade te Addis Abeba feitelijk werken onder de verantwoordelijkheid van de IND, zodat artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: de Wbtv) van toepassing is.

6.1. Voor het oordeel dat de staatssecretaris voormelde gehoren niet op een zorgvuldige wijze heeft afgenomen dan wel dat de verslagen daarvan niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen, bestaat geen grond. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals is vermeld in het bestreden besluit, de medewerkers op de ambassade training hebben gekregen in het horen van jonge kinderen en bij het afnemen van gehoren rekening wordt gehouden met de leeftijd en belevingswereld van het kind. Voorts wordt in aanmerking genomen dat uit de verslagen van die gehoren niet blijkt dat de vreemdelingen, de gehoormedewerker en de tolk elkaar niet hebben begrepen dan wel dat de vreemdelingen de gestelde vragen niet hebben begrepen. Uit de verslagen blijkt wel dat de gehoormedewerker het doel van het gehoor en de gang van zaken daarbij heeft toegelicht, heeft geverifieerd of de vreemdelingen en de tolk dezelfde taal spreken, in eenvoudige bewoordingen vragen heeft gesteld over basale onderwerpen en dat geen van de gehoorde vreemdelingen op- of aanmerkingen had over de manier waarop het gehoor heeft plaatsgevonden dan wel naar aanleiding van het gehoor. De vreemdelingen hebben bedoeld rapport van de Kinderombudsman niet overgelegd.

Tot slot worden, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 oktober 2012 in zaak nr. 201200425/1/V1 Nederlandse ambassades en consulaten niet vermeld in artikel 28, eerste lid, van de Wbtv als diensten of instanties die zijn gehouden om in het kader van het vreemdelingenrecht uitsluitend gebruik te maken van beëdigde tolken en vertalers. Evenmin zijn zij krachtens het tweede lid ingevolge een ministeriële regeling als zodanig aangewezen. Nu ook bij de ambassade gedetacheerde medewerkers van de IND onder de verantwoordelijkheid van het hoofd van de diplomatieke post vallen, is voormeld artikel niet van toepassing (uitspraak 10 oktober 2012 in zaak nr. 201200907/1/V1).

De beroepsgrond faalt.

7. De vreemdelingen hebben voorts betoogd dat nu het asielrelaas van referente geloofwaardig is geacht en onderdeel van dat relaas is dat zij met hen samenwoonde, de staatssecretaris zich niet uitsluitend op grond van gestelde tegenstrijdigheden in de verklaringen van de vreemdelingen op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een feitelijke gezinsband.

7.1. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het de staatssecretaris niet vrijstond om bij het nemen van het bestreden besluit, dat betrekking heeft op een andere vreemdelingenrechtelijke procedure dan die waarin het asielrelaas van referente ter beoordeling voorlag, naar aanleiding van de gehoren van de vreemdelingen terug te komen van een in laatstvermelde procedure ingenomen standpunt omtrent de geloofwaardigheid van het asielrelaas van referente.

De beroepsgrond faalt.

8. De vreemdelingen hebben verder betoogd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat zij feitelijk tot het gezin van de referente hebben behoord. Hiertoe hebben zij aangevoerd dat van [vreemdeling E], [vreemdeling D] en [vreemdeling F] niet kan worden verwacht dat zij zich herinneren of zij vóór hun verhuizing naar de wijk Talhe naar de Koranschool gingen, waarbij zij erop hebben gewezen dat laatstgenoemden toentertijd tien, elf en twaalf jaar oud waren, zij getraumatiseerd zijn en na Talhe nog tweemaal zijn verhuisd. Verder heeft [vreemdeling E] in eerste instantie juist verklaard dat zij zich op het moment van de mortieraanslag op de Koranschool bevond en eerst nadat de gehoormedewerker haar in verwarring bracht hem uit beleefdheid gelijk gegeven en haar verklaring hieromtrent gewijzigd. Volgens de vreemdelingen verwacht de staatssecretaris ten onrechte van [vreemdeling C] dat zij zich genuanceerd uit kon laten over wanneer zij wel en niet de Koranschool bezocht. De vraag wie de minderjarige vreemdelingen na de mortieraanslag naar een vriendin van referente heeft gebracht heeft geen betrekking op de feitelijke gezinsband tussen hen en referente en bovendien is de staatssecretaris ongemotiveerd voorbij gegaan aan hetgeen zij in bezwaar hieromtrent hebben aangevoerd. Evenmin is het vreemd dat [vreemdeling E] zich de aanwezigheid van [persoon] eerst vanaf haar achtste levensjaar herinnert. Tot slot zien de tegenstrijdige verklaringen over de moeder van [persoon] niet op het peilmoment, namelijk het vertrek van referente uit Somalië, aldus de vreemdelingen.

8.1. De staatssecretaris heeft aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat [vreemdeling A], [vreemdeling B], [vreemdeling C], [vreemdeling D], [vreemdeling E] en [vreemdeling F] en referente tegenstrijdig hebben verklaard over wie van de minderjarige vreemdelingen op welk moment naar de Koranschool ging, wie van de minderjarige vreemdelingen thuis was ten tijde van de mortieraanslag op hun huis in de wijk Talhe, of dat huis na de mortieraanslag nog is bewoond door referente en de minderjarige vreemdelingen, hoeveel dagen referente en één van de minderjarige vreemdelingen na de mortierinslag in het ziekenhuis hebben verbleven, wanneer en hoe referente en de minderjarige vreemdelingen naar voormelde vriendin zijn gegaan en wat dier leefomstandigheden waren en moment van overlijden was, op welk moment [vreemdeling A] in Ethiopië arriveerde en wanneer [persoon] in het gezin van referente en de vreemdelingen was opgenomen. De staatssecretaris is in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op de onder 8. weergegeven door de vreemdelingen gegeven verklaringen voor deze tegenstrijdigheden. Nu deze betrekking hebben op voor de vaststelling van de feitelijke gezinsband relevante onderwerpen en de vreemdelingen geen plausibele verklaring voor die tegenstrijdigheden hebben gegeven, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij feitelijk tot het gezin van de referente hebben behoord.

De beroepsgrond faalt.

9. Tot slot hebben de vreemdelingen betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.

9.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was.

De beroepsgrond faalt.

10. Het inleidend beroep is ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 april 2013 in zaak nr. 12/35578;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.H. Goldstein-Cassé, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Goldstein-Cassé
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014

588.