Uitspraak 201304642/1/A3


Volledige tekst

201304642/1/A3.
Datum uitspraak: 19 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 april 2013 in zaken nrs. C/16/334561/FA RK 12-7707 en C/16/334565/FA RK 12-7709 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2012 heeft de burgemeester aan [appellant] een huisverbod opgelegd met betrekking tot de woning op het adres [locatie] te Utrecht voor de periode van 17 november 2012 tot 27 november 2012. Bij besluit van 26 november 2012 heeft de burgemeester dit huisverbod verlengd tot 15 december 2012.

Bij uitspraak van 10 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E. Ceylan, advocaat te Amersfoort, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. P.C. van der Voorn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) wordt in deze wet onder huisverbod verstaan: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.

2. De burgemeester heeft het besluit van 17 november 2012 tot oplegging van het huisverbod gebaseerd op een rapportage ‘situatie ter plaatse’, een ingevuld Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) en een door de Hulpofficier van Justitie op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, alle van 17 november 2012. De burgemeester stelt dat in de korte tijd dat [appellant] en zijn vrouw samenwonen al verscheidene keren mishandeling en bedreiging aan de orde zijn geweest en dat [appellant] soms ook zou schreeuwen tegen het kind van 2,5 maanden. Volgens de burgemeester gaat [appellant] volledig zijn eigen gang en bestaat de verwachting dat het geweld zal verergeren. De directe aanleiding voor het opleggen van het huisverbod is de vernieling door [appellant] van een ruitje in de deur van zijn woning op 17 november 2012.

Aan het besluit van 26 november 2012 heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat uit een zorgadvies van 26 november 2012 volgt dat voortzetting van de geweldsdreiging aan de orde is, aangezien de hulpverlening aan [appellant] nog niet is aangevangen nu hij de gemaakte afspraak met hulpverleningsinstantie De Waag (hierna: De Waag) heeft afgezegd.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester zich in de gegeven omstandigheden terecht op het standpunt heeft gesteld dat zijn aanwezigheid in de woning een ernstig vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth. Hiertoe voert hij aan dat hij per ongeluk het ruitje in de deur van zijn woning heeft gebroken, toen hij de woning wilde binnentreden maar de deur niet open ging. Hij wist niet dat zijn vrouw thuis aanwezig was, aangezien zij niet opnam toen hij haar probeerde te bellen. Hij is strafrechtelijk vervolgd wegens vernieling van de ruit, maar die zaak is voorwaardelijk geseponeerd. [appellant] erkent dat hij en zijn vrouw relatieproblemen hebben, maar bestrijdt dat hij haar, zijn kind of zijn schoonmoeder ooit heeft bedreigd dan wel mishandeld. Hij is ook nooit strafrechtelijk vervolgd naar aanleiding van aangiften van zijn vrouw of zijn schoonmoeder wegens vermeende mishandeling of bedreiging. De rechtbank heeft ten onrechte meer gewicht toegekend aan de verklaringen van zijn vrouw dan aan zijn verklaringen, aldus [appellant]. Volgens hem was de burgemeester niet bevoegd tot het opleggen van een huisverbod.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 11 september 2013 in zaak nr. 201209644/1/A3), is het opleggen van een huisverbod een ingrijpende maatregel waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, dient de burgemeester zorgvuldig te overwegen of aanwending van de bevoegdheid is aangewezen. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester terughoudend getoetst.

3.2. Uit voormelde rapportage ‘situatie ter plaatse’ volgt dat de vrouw aan de politie heeft verklaard dat zij in de bewuste nacht van het incident eerder via de telefoon ruzie had gehad met [appellant] en dat zij hem niet wilde binnenlaten in de woning uit angst om wederom door hem te worden mishandeld. Om die reden had zij de deur afgesloten met slot en penslot. Toen [appellant] thuiskwam en de deur niet open kreeg, zou hij geprobeerd hebben om de deur in te trappen. Toen dat niet lukte, heeft hij het ruitje in de deur vernield. In het RiHG is vermeld dat in de korte tijd dat [appellant] en zijn vrouw samenwonen mishandeling en bedreiging al verscheidene malen aan de orde zijn geweest, dat [appellant] zijn vrouw en zijn schoonmoeder meermalen met de dood zou hebben bedreigd en dat hij ook tegen het kind zou schreeuwen. Het geweld zou bestaan uit slaan, stompen en aan de haren trekken. Voorts is vermeld dat de vrouw vreest dat het alleen maar erger wordt en dat [appellant] alle geweld en bedreigingen ontkent.

3.3. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de verklaringen van [appellant] over de toedracht van de vernieling van het ruitje in de deur niet aannemelijk heeft geacht. Hierbij is in aanmerking genomen dat voor de vernieling van het ruitje strafrechtelijke vervolging jegens [appellant] is ingesteld. Hoewel deze zaak is geseponeerd, is hieraan onder meer als bijzondere voorwaarde verbonden dat persoonsgerichte begeleiding door De Waag dient plaats te vinden. De stelling van de burgemeester dat diverse hulpverlenende instanties, zoals het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling en Bureau Jeugdzorg, reeds langere tijd bij [appellant] en zijn gezin zijn betrokken, is door [appellant] niet bestreden. Dat zijn vrouw aangiften jegens hem heeft gedaan, heeft [appellant] evenmin bestreden. Gelet op deze omstandigheden faalt het betoog van [appellant] dat ten onrechte meer gewicht is toegekend aan de verklaringen van zijn vrouw dan aan zijn verklaringen en verschilt zijn situatie van die waarin er geen bijkomende omstandigheden waren op grond waarvan geoordeeld kon worden of aan de verklaring van de partner of aan die van de uithuisgeplaatste meer gewicht diende te worden toegekend (onder meer uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201102246/1/A3). De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de burgemeester zich in de gegeven omstandigheden op het standpunt heeft mogen stellen dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig vermoeden en onmiddellijk gevaar opleverde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth. De rechtbank heeft hierbij terecht gewezen op de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth waaruit volgt dat het huisverbod tot doel heeft de preventie van strafbare feiten in de vorm van huiselijk geweld en het beschermen van de rechten en vrijheden van anderen en dat met het huisverbod ook wordt beoogd de gezondheid en de lichamelijke integriteit van de betrokkenen te kunnen beschermen in crisissituaties waarin (nog) geen sprake is van strafbare feiten (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 7).

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de oplegging van het huisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM, aangezien de oplegging volgens hem niet noodzakelijk en niet gerechtvaardigd was.

4.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2011 in zaak nr. 201010004/1/H3, overwogen dat strijd met artikel 8 van het EVRM niet aan de orde is, nu inmenging van enig openbaar gezag in de persoonlijke levenssfeer op grond van het tweede lid is toegestaan voor zover deze bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is voor, onder meer, de voorkoming van strafbare feiten of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat de oplegging van een huisverbod noodzakelijk was om strafbare feiten in de vorm van huiselijk geweld te voorkomen en om de gezondheid en lichamelijke integriteit van de vrouw en het kind te beschermen.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het huisverbod te verlengen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte in aanmerking genomen dat hij ten tijde van de verlenging van het huisverbod nog geen aanvang met de hulpverlening had gemaakt, nu zich nimmer de situatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 11 september 2013 in zaak nr. 201209190/1/A3), is bij de beoordeling of de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken.

5.2. Uit het zorgadvies van 26 november 2012 blijkt dat [appellant] de gemaakte afspraak met De Waag voor een intakegesprek heeft afgezegd. Ten tijde van het besluit van 26 november 2012 was de hulpverlening aan [appellant] derhalve nog niet gestart. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat, nu [appellant] geen reële aanvang met de hulpverlening had gemaakt, de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid tot verlenging van het huisverbod.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014

434-805.