Uitspraak 201305459/1/A2


Volledige tekst

201305459/1/A2.
Datum uitspraak: 12 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2013 in zaak nr. 12/648 in het geding tussen:

[appellant]

en

de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft de raad een aanvraag om toekenning van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 21 december 2011 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

[appellant] heeft op 6 juni 2013 de rechtbank verzocht om herziening van deze uitspraak. De rechtbank heeft dat verzoek aan de Raad van State doorgezonden ter behandeling als hoger beroep.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft bij brief van 16 januari 2014 de verzoeken van [appellant] om video-opnamen te mogen maken tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak en om toezending van het volledige dossier, afgewezen.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Bij brief van 31 januari 2014 heeft de Afdeling het verzoek van [appellant] van die dag om uitstel van de behandeling ter zitting afgewezen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2014, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. W.C.M. Smits, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), dient de rechtsbijstandverlener mede namens de rechtzoekende een aanvraag om een toevoeging in bij de vestiging van de raad in het ressort waar de rechtsbijstandverlener kantoor houdt.

Ingevolge artikel 46, eerste lid, is, indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van het bestuur, in afwijking van artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtbank bevoegd binnen het rechtsgebied waarvan de vestiging van de raad, bedoeld in artikel 24, tweede lid, is gelegen.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr) wordt, indien in een procedure de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak of op grond van artikel 6 is bepaald, voor elk uur waarin boven die grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend, mits de raad de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in artikel 13 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij de raad tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.

Ingevolge het tweede lid stemt de raad geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.

Volgens de Leidraad bewerkelijke zaken, versie december 2008, pagina's 5 en 6, kan bewerkelijkheid van een zaak worden aangenomen, indien er een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex is, waardoor niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens verleend kan worden. Feitelijke complexiteit zal slechts worden aangenomen aan de hand van objectieve factoren. Derhalve zullen factoren die herleidbaar zijn tot de persoon(lijkheid) van de rechtzoekende of de wederpartij geen reden zijn om feitelijke complexiteit, en dus de bewerkelijkheid van de zaak, aan te nemen. Bewerkelijkheid kan ook worden aangenomen, indien sprake is van juridische complexiteit. Daarbij gaat het om bijzondere rechtsvragen, die zich in het soort zaak in kwestie zelden voordoen en met de behartiging waarvan veel meer tijd dan gemiddeld is gemoeid. Als zich in een zaak geen feitelijke en/of juridische complexiteit voordoet, zal een aanvraag om toekenning van extra uren worden afgewezen, ook al is in de desbetreffende zaak gemiddeld meer tijd besteed dan in een gelijksoortige zaak.

2. Bij besluit van 19 januari 2011 heeft de raad aan [appellant] onder nr. 4IN5333 een toevoeging van 11 punten verstrekt voor het indienen van een klacht bij het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) vanwege vermeende schendingen van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in een procedure tegen de verhuurder van de woning van [appellant] over een aantal door de verhuurder opgelegde huurverhogingen en door hem gevraagde huurverlagingen.

V. Biljic, advocaat van [appellant], heeft toekenning van extra uren rechtsbijstand aangevraagd.

Aan het besluit van 4 augustus 2011, gehandhaafd bij het besluit van 21 december 2011, heeft de raad ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat deze zaak in vergelijking met andere soortgelijke zaken zodanig feitelijk en/of juridisch gecompliceerd is dat de behandeling daarvan in redelijkheid niet binnen de tijdgrens heeft kunnen plaatsvinden.

3. Het betoog van [appellant], dat de rechtbank Amsterdam zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om kennis te nemen van zijn beroep, faalt. De bevoegdheid van de rechtbank vloeit voort uit de wet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de artikelen 46, eerste lid, en 24, tweede lid, van de Wrb voortvloeit dat zij bevoegd is kennis te nemen van de beroepen die aanvragen om toevoeging betreffen, die bij de vestiging van de raad in het ressort Amsterdam zijn of zouden moeten zijn ingediend. Nu de aanvraag om een toevoeging is ingediend bij de vestiging van de raad te Amsterdam, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat zij bevoegd is om de zaak te behandelen.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met het recht op een eerlijk proces, bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Hij voert daartoe aan dat bij het inzien van het dossier bij de rechtbank bleek dat er stukken ontbraken, dat ter zitting bleek dat de rechter het dossier niet kende en niet begreep waar de zaak over ging, waardoor kostbare tijd verloren ging en voorts dat de rechter partijdig is geweest.

4.1. Niet is gebleken dat de rechtbank op basis van een onvolledig dossier haar oordeel heeft gevormd. Op het moment van inzage door [appellant] op 30 mei 2013 behoefde geen uitgewerkt proces-verbaal van de zitting van 5 april 2013 onderdeel uit te maken van het dossier. De ter zitting gemaakte aantekeningen konden nadien worden uitgewerkt in een proces-verbaal. De door [appellant] gezonden brieven van 14 maart 2012, 2 mei 2012 en 12 juni 2012 zijn gericht aan de president van de rechtbank en hebben geen betrekking op de onderhavige zaak. De rechtbank hoefde deze brieven niet in het op deze zaak betrekking hebbende dossier te voegen, ook al heeft [appellant] op de brieven het zaaknummer vermeld. Uit het proces-verbaal, dat de rechtbank heeft opgesteld, blijkt dat de rechtbank de zaak op een openbare zitting heeft behandeld, waarbij de rechtbank aan [appellant] de gelegenheid heeft gegeven om zijn standpunten uiteen te zetten. Niet is gebleken dat, zoals door [appellant] is gesteld, de rechter het dossier niet kende, dat veel tijd gemoeid is geweest met het uiteenzetten van de zaak of dat de rechter partijdig is geweest.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad de aanvraag om extra uren terecht heeft afgewezen. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het zijn eigen keuze is geweest om een Servische advocaat in te schakelen. Voorts voert hij aan dat de afwijzing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu de raad wel extra uren heeft toegekend aan zijn toenmalige gemachtigde in de procedure over de huurverhoging, terwijl de raad geen extra uren heeft toegekend in de onderhavige zaak.

Daarnaast voert hij aan dat door de afwijzing van de extra uren hem een eerlijke rechtsgang bij het EHRM wordt ontzegd.

5.1. Het is aan [appellant] om aannemelijk te maken dat het besteden van extra uren doelmatig is. Hierin is [appellant] niet geslaagd. Uit hetgeen [appellant] heeft aangevoerd blijkt niet van een rechtsvraag die complex is en zich in dit soort zaken zelden voordoet. [appellant] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de zaak feitelijk complex is. Daartoe is onvoldoende dat de advocaat een klacht betreffende een aantal schendingen van het EVRM heeft geformuleerd in deze procedure. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat uit de begroting niet blijkt dat de gevraagde extra uren zijn besteed omdat zich een veelheid van juridisch relevante feiten heeft voorgedaan. Dat, zoals [appellant] stelt, het niet zijn eigen keuze is geweest om een Servische advocaat in te schakelen, laat het voorgaande onverlet. Voorts betekent de toewijzing van de raad van extra uren in de procedure tegen de verhuurder van zijn woning over een aantal huurverhogingen en over door hem gevraagde huurverlagingen niet dat de raad ook in deze zaak extra uren moest toekennen, reeds omdat het gaat om naar hun aard verschillende procedures die betrekking hebben op andere rechtsvragen. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is derhalve niet gebleken. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de zaak waarvoor extra uren is aangevraagd niet feitelijk of juridisch zodanig complex is, dat daarvoor extra uren moeten worden toegekend.

5.2. Niet valt in te zien dat de afwijzing van zijn aanvraag om extra uren er op zichzelf toe leidt dat hem een eerlijke rechtsgang bij het EHRM wordt ontzegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 januari 2010 in zaak nr. 200903949/1) mag het recht op toegang tot de rechter worden beperkt en is dat niet in strijd met artikel 6 van het EVRM mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn. In dit geval is aan deze vereisten voldaan. Het toegepaste beleid beperkt niet in essentie de toegang tot het EHRM, maar leidt tot een beperking van de subsidiëring van het aantal uren waarvoor rechtsbijstand wordt verleend, omdat, gelet op het onder 5.1 overwogene, niet aannemelijk is dat de zaak feitelijk of juridisch bijzonder complex is. Gelet daarop is voorts geen grond voor het oordeel dat de gevolgen van de afwijzing extra uren te vergoeden onevenredig zijn in verhouding tot het ermee te dienen doel, te weten het in stand houden van een betaalbaar systeem van toevoegingen voor rechtsbijstand.

Dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, de raad de uren nog niet volledig heeft uitbetaald aan zijn advocaat, vloeit voort uit het systeem van de Wrb en het Bvr, waarbij achteraf de vergoeding voor de verleende rechtsbijstand wordt vastgesteld. Dit systeem is niet onredelijk en niet valt in te zien waarom [appellant] hierdoor in een effectieve toegang tot het EHRM is geschaad.

Dat het systeem van rechtsbijstand op zichzelf in strijd is met artikel 6 van het EVRM, doordat de raad slechts minieme vergoedingen per uur aan toegevoegde advocaten verstrekt, zoals [appellant] betoogt, staat in deze procedure niet ter beoordeling. Evenmin staat ter beoordeling of, zoals [appellant] stelt, hij is tegengewerkt door de Staat of dat hij op een andere wijze is gediscrimineerd.

5.3. Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014

362-680.