Uitspraak 201304164/1/V1


Volledige tekst

201304164/1/V1.
Datum uitspraak: 6 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 april 2013 in zaak nr. 12/30479 in het geding tussen:

[de vreemdelingen]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat hun uitzetting achterwege blijft, afgewezen.

Bij besluit van 18 september 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en hun uitstel van vertrek verleend van 18 september 2012 tot 18 september 2013. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 8 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. C.J. Tromp, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, vergezeld door F. Karabulut, en de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J. van Koesveld, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

De staatssecretaris en de vreemdelingen hebben nadere stukken ingediend.

Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de desbetreffende vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.

Ingevolge artikel 3.46, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de staatssecretaris de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling, verlenen, indien Nederland naar zijn oordeel het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar zijn oordeel deugdelijk is geregeld.

Bij besluit van 23 juni 2010 tot wijziging van het Vb 2000 (Staatsblad 2010, 244), dat op 1 juli 2010 in werking is getreden, is aan artikel 3.46 een derde lid - thans het vierde lid - toegevoegd, waarin, gelezen in samenhang met artikel 8, onder j, van de Vw 2000, is bepaald dat de staatssecretaris de aanvraag niet afwijst op grond van artikel 16, eerste lid, onder a of c, van de Vw 2000 of op de grond dat de financiering van de medische behandeling niet deugdelijk is geregeld, indien ten minste een jaar direct voorafgaande aan de aanvraag tegen de uitzetting beletselen hebben bestaan als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000.

3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet had mogen volstaan met het ongemotiveerd toepassen van artikel 64 van de Vw 2000 met ingang van de datum van het inwilligende besluit.

Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte aan deze overweging ten grondslag gelegd dat de vreemdelingen, door de wijziging van artikel 3.46 van het Vb 2000 per 1 juli 2010 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid, belang heeft gekregen bij een eerdere ingangsdatum van de periode waarvoor de staatssecretaris hem uitstel van vertrek heeft verleend. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte van belang geacht dat uit zijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 26 oktober 2012 (Kamerstukken II 2012/13, 30846, nr. 18; hierna: de brief van 26 oktober 2012) slechts blijkt dat artikel 64 van de Vw 2000 niet met ingang van de datum van de aanvraag wordt toegepast en dat dit niet uitsluit dat voormelde bepaling op een eerdere datum dan de datum van het inwilligende besluit kan worden toegepast. Ten slotte heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de adviezen van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van 5 april 2011, 28 juli 2011 en 21 augustus 2012, ten onrechte geoordeeld dat het op zijn weg had gelegen om te onderzoeken of de vreemdelingen reeds op een eerdere datum aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 voldeden, aldus de staatssecretaris.

3.1. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat met voormelde wijziging van artikel 3.46 van het Vb 2000 niet is beoogd artikel 64 van de Vw 2000 van zijn toekomstgerichte karakter te ontdoen. Daartoe voert hij, zoals nader toegelicht ter zitting bij de Afdeling, aan dat hij er bewust voor heeft gekozen het beleid te handhaven om artikel 64 van de Vw 2000 niet met terugwerkende kracht toe te passen. In dit verband verwijst hij nogmaals naar de brief van 26 oktober 2012. Daarnaast wijst de staatssecretaris er op dat in artikel 26 onderscheidenlijk 44 van de Vw 2000 voor aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier onderscheidenlijk asiel is bepaald dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning verleent met ingang van de dag waarop een vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar dat een dergelijke wettelijke bepaling niet is opgenomen voor een aanvraag tot toepassing van artikel 64 van de Vw 2000.

Verder betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uitsluitend het meest recente BMA-advies voor de besluitvorming relevant is.

3.2. Voormelde wijziging van artikel 3.46 van het Vb 2000 is een uitvloeisel van het in de brief van de staatssecretaris aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 7 oktober 2009 (Kamerstukken II 2009/10, 19637, nr. 1305) aangekondigde beleid om de verscheidenheid aan toelatingsvormen op medische gronden te vereenvoudigen. In die brief heeft hij het volgende vermeld.

"De vereenvoudiging houdt in dat een reguliere vergunning onder de beperking «medische behandeling» in de toekomst alleen nog zal worden verleend als aan de daartoe gestelde voorwaarden wordt voldaan (Nederland als meest aangewezen land, noodzakelijke behandeling en deugdelijke financiering). In de overige gevallen is in principe tijdelijkheid het uitgangspunt, hetgeen zich slecht verhoudt met het onmiddellijk verlenen van een verblijfsvergunning. Ik stel voor om in die situaties voortaan verblijf op basis van artikel 64 Vw toe te kennen. Hiermee wordt de huidige toepassing van artikel 64 Vw uitgebreid, en komt de verblijfsvergunning «medische nood» te vervallen."

3.3. In de brief van 26 oktober 2012 heeft de staatssecretaris het volgende vermeld.

"Na een jaar uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan de vreemdeling in aanmerking komen voor een reguliere vergunning op medische gronden. Voorwaarde hiervoor is dat het jaar waarin uitstel van vertrek is verleend aaneengesloten is. Uitstel van vertrek wordt echter niet altijd voor een jaar verleend, maar kan bijvoorbeeld ook voor zes maanden of drie maanden verleend worden. Bovendien wordt het uitstel van vertrek verleend met ingang van de datum van de beschikking en niet met ingang van de datum van de aanvraag. Dit kan tot gevolg hebben dat een vreemdeling die twee keer uitstel van vertrek heeft gekregen voor bijvoorbeeld zes maanden niet een reguliere vergunning op medische gronden wordt verleend.

Hier is bewust voor gekozen om de tijdelijkheid van het uitstel van vertrek te benadrukken. Pas als blijkt dat de medische behandeling langer dan een jaar zal duren en de vreemdeling op Nederland blijft aangewezen, is een bestendiger verblijfsrecht aan de orde. Artikel 64 Vw wordt daarnaast alleen toegepast voor de periode waarin het reisbeletsel zal bestaan. Als uit het BMA-advies blijkt dat de behandeling naar verwachting langer dan een jaar duurt, wordt artikel 64 Vw toegepast voor een jaar. Als het BMA verwacht dat de behandeling korter zal duren wordt artikel 64 Vw alleen voor die periode toegepast. Het beleid is er dus op gericht om tegen te gaan dat vreemdelingen perioden van artikel 64 Vw gaan stapelen teneinde voor een reguliere vergunning op medische gronden in aanmerking te komen."

3.4. De staatssecretaris voert terecht aan dat, anders dan voor een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, in de wet geen bepaling is opgenomen waarin is voorgeschreven met ingang van welke dag een aanvraag van een vreemdeling om hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, wordt ingewilligd. Dat rechtmatig verblijf op grond van het bestaan van beletselen als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000 niet hetzelfde karakter heeft als rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning, valt voorts af te leiden uit de opzet van artikel 8 van de Vw 2000, aangezien eerstbedoeld verblijf in onderdeel j van deze bepaling afzonderlijk wordt genoemd. Gelet hierop en bezien in het licht van de hiervoor in 3.2. en 3.3. weergegeven toelichting, is het beleid van de staatssecretaris om een aanvraag van een vreemdeling om hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen niet eerder in te willigen dan met ingang van de datum van het inwilligende besluit, niet onredelijk.

3.5. Ingevolge artikel 4:82 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan ter motivering van een besluit slechts worden volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragslijn voor zover deze is neergelegd in een beleidsregel.

Voormeld beleid is niet neergelegd in een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, nu het niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De staatssecretaris had dan ook moeten motiveren waarom hij in dit concrete geval, na afweging van alle betrokken belangen, ervoor heeft gekozen aan voormeld beleid vast te houden en de vreemdelingen met ingang van de datum van het inwilligende besluit krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen. Nu de staatssecretaris dit heeft nagelaten, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit van 18 september 2012 ondeugdelijk is gemotiveerd.

De grief faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50 (zegge: twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig ) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2014

487.